In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoeker, die in een bestuursrechtelijke procedure betrokken was. Verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 23 augustus 2019 was genomen. Dit bezwaar werd op 11 maart 2020 ongegrond verklaard, waarna verzoeker in beroep ging. Na een zitting op 23 oktober 2020 benoemde de rechtbank op 22 januari 2021 een deskundige, die op 25 juni 2021 zijn rapportage indiende. Verweerder kwam op 21 juli 2021 terug op het eerdere besluit en verklaarde het bezwaar alsnog gegrond, waarop verzoeker zijn beroep introk en om proceskostenvergoeding vroeg.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank oordeelde dat, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan verzoeker tegemoet was gekomen, het op verzoek van verzoeker mogelijk was om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.518,- voor de kosten van rechtsbijstand, en het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. De kosten voor de rechtsbijstand zijn vastgesteld op basis van de punten die zijn behaald voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-.
De uitspraak is gedaan door rechter mr. J. Wolbrink en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. De beslissing is op 9 maart 2022 uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.