ECLI:NL:RBMNE:2023:1924

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
21/2393
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen eerdere uitspraak inzake dwangsombesluit en ingebrekestelling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere tegen een eerdere uitspraak van 3 maart 2022. De geopposeerde had op 8 april 2021 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een dwangsombesluit met betrekking tot haar aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor haar zoon. De rechtbank had in de eerdere uitspraak het beroep voor een deel gegrond verklaard en het college veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442. Het college ging in verzet, waarbij het verschillende gronden aanvoerde, waaronder prematuriteit van het beroepschrift en onduidelijkheid van de ingebrekestelling.

De rechtbank oordeelde dat het verzet ongegrond was. De rechtbank bevestigde dat het beroepschrift van 8 april 2021 terecht was aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 3 november 2020. De rechtbank stelde vast dat de ingebrekestelling van 18 januari 2021 voldoende duidelijk was en dat de machtiging van de geopposeerde ook de ingebrekestelling in de aanvraagfase omvatte. De rechtbank concludeerde dat het college niet in zijn belangen was geschaad door het ontbreken van een mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen, aangezien de inhoudelijke beroepsgronden al in een andere procedure werden behandeld.

De uitspraak van 3 maart 2022 bleef derhalve in stand, en het verzet van het college werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 1 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2393-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2023 op het verzet van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere(het college), opposant (gemachtigde: mr. S. Toxopeus),
en

[geopposeerde] , uit [woonplaats] , geopposeerde.

Procesverloop

Geopposeerde heeft op 8 april 2021 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een dwangsombesluit. Geopposeerde heeft verwezen naar het uitblijven van een besluit op haar aanvraag (van 3 november 2020) om een persoonsgebonden budget (pgb) die zij voor haar zoon heeft ingediend en de ingebrekestelling die zij in dat kader op 18 januari 2021 heeft gestuurd. Geopposeerde heeft ook verzocht om een proceskostenveroordeling.
Op 17 mei 2021 heeft het college een beslissing genomen op de aanvraag van
3 november 2020.
Op 20 mei 2021 heeft het college het bezwaarschrift van 8 april 2021 ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank gezonden.
Op 8 juni 2021 heeft het college bepaald dat zij niet toekomt aan het nemen van een dwangsombesluit. Dit wordt gezien als een weigering om een besluit te nemen en kan in deze zaak gelijk worden gesteld met het nemen van een besluit [1] .
In de uitspraak van 3 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 3 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 2021 vernietigd en de door het college te betalen dwangsom vastgesteld op
€ 1.442.
Het college is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. De zitting heeft plaatsgevonden op
23 januari 2023. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Geopposeerde is ook verschenen. Zij laat zich in verzet niet meer bijstaan door een gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 maart 2022 het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van
3 november 2020 en gegrond verklaard voor het overige. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze verzetprocedure is de beoordeling van de rechtbank beperkt tot de vraag of de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2022 in stand kan blijven. De rechtbank moet dus beoordelen of door de argumenten van het college twijfel ontstaat over die eerdere uitkomst. Zo nee, dan is het verzet ongegrond en blijft de eerdere uitspraak in stand. Zo ja, dan is het verzet gegrond en vervalt de eerdere uitspraak.
3. Het college vindt de uitspraak van de rechtbank niet juist om de volgende redenen:
I. Het beroepschrift van 8 april 2021 richt zich alleen tegen het uitblijven van een
dwangsombesluit en niet tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van
3 november 2020.
II. Het beroepschrift van 8 april 2021 is prematuur; een ingebrekestelling ten aanzien van
het vaststellen van de dwangsom ontbreekt.
III. De ingebrekestelling van 18 januari 2021 is niet duidelijk geformuleerd.
IV. De machtiging ziet niet op de ingebrekestelling in de aanvraagfase.
V. Het college is niet in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.
De rechtbank zal de redenen van het college achtereenvolgens bespreken.
I Het beroepschrift van 8 april 2021 richt zich alleen tegen het uitblijven van een dwangsombesluit
4.1
Volgens het college ziet het beroepschrift van 8 april 2021 alleen op het uitblijven van een dwangsombesluit. Dat betekent dat het besluit van 17 mei 2021 dat ziet op de aanvraag pgb van 3 november 2020 geen rol speelt in deze procedure. Hierover loopt namelijk een aparte procedure, onder zaaknummer UTR 21/4804. Het college kan daarom de rechtsoverwegingen 1 tot en met 5 niet volgen.
4.2
De rechtbank oordeelt dat het beroepschrift van 8 april 2021 moet worden aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit [2] op de aanvraag van 3 november 2020, waarbij wordt verzocht om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen [3] . In het beroepschrift van 8 april 2021 is immers vermeld dat het college op 18 januari 2021 in gebreke is gesteld in verband met de pgb aanvraag die eiseres heeft ingediend voor haar zoon [zoon] en dat wordt verzocht om de hoogte van de dwangsom vast te stellen, alsmede de proceskosten. De datum van het besluit van 17 mei 2021 is relevant, omdat alleen een dwangsom wordt verbeurd als het college te laat is met beslissen op de aanvraag en zij in gebreke is gesteld. De verzetsgrond slaagt niet.
II Het beroepschrift van 8 april 2021 is prematuur, een ingebrekestelling ten aanzien van het vaststellen van de dwangsom ontbreekt
5.1
Het college vindt het beroepschrift van 8 april 2021 prematuur. Zelfs als de brief van 18 januari 2021 als een ingebrekestelling moet worden aangemerkt, had het college ook in gebreke gesteld moeten worden ten aanzien van het nemen van een dwangsombesluit. Nu dat niet is gebeurd, is het beroepschrift prematuur.
5.2
Anders dan het college op de zitting heeft gesteld, oordeelt de rechtbank dat de wet [4] niet een nieuwe ingebrekestelling vereist voor het verbeuren van een dwangsom. De verzetsgrond slaagt niet.
III De ingebrekestelling van 18 januari 2021 is niet duidelijk geformuleerd
6.1
Het college vindt de ingebrekestelling van 18 januari 2021 niet duidelijk geformuleerd en verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 [5] .
6.2
De rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling van 18 januari 2021 wel voldoende duidelijk is. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. [6] De rechtbank constateert dat in de brief van 18 januari 2021 als onderwerp ‘ingebrekestelling’ wordt aangegeven. Ook wordt er aangegeven dat de aanvraag ziet op ‘het uitblijven van een besluit WMO/PGB [zoon] ’. Als cliënt wordt benoemd: mevrouw [geopposeerde] (met geboortedatum [geboortedatum] -1978). Verder is in de brief vermeld dat de ingebrekestelling ziet op een aanvraag die is ingediend op 29 december 2020, dat de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken en dat het college in gebreke wordt gesteld. Nu het college op de zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat geopposeerde alleen deze aanvraag had lopen en er geen verwarring over verschillende lopende aanvragen kon ontstaan, voldoet de ingebrekestelling aan de vereisten ondanks de vermelding van de verkeerde aanvraagdatum en de afkorting ‘WMO’. De verzetsgrond slaagt niet.
IV De machtiging ziet niet op ingebrekestelling in de aanvraagfase
7.1
De machtiging van 14 januari 2021 ziet volgens het college op het inzien van stukken en het afhandelen van de bezwaarprocedure, beroepsprocedure en hoger beroepsprocedure. En alleen als een bestuursorgaan te laat beslist op het bezwaar wordt het bestuursorgaan door Buro Bezwaar en Beroep in gebreke gesteld. Hiermee zijn volgens het college de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid duidelijk aangegeven. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid ziet volgens het college niet op het in gebrekestellen van het college in de aanvraagfase. Voor wat betreft het leerstuk van de machtiging verwijst het college naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 [7] .
7.2
De rechtbank ziet geen aanleiding anders te beslissen dan in de uitspraak van
3 maart 2022. Daaraan wordt toegevoegd dat in de machtiging van 14 januari 2021 het indienen van een ingebrekestelling in de aanvraagfase ook niet expliciet wordt uitgezonderd van de vertegenwoordigingsbevoegdheid, terwijl uit de context van de machtiging wel duidelijk is dat het de bedoeling is dat geopposeerde gedurende het gehele traject wordt bijgestaan.
V. Het college is niet in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.
8.1
Het college vindt dat hem ten onrechte niet is gevraagd om een reactie te geven op de beroepsgronden van 19 augustus 2022.
8.2
De rechtbank oordeelt dat het college haar standpunten uitvoerig heeft toegelicht in het besluit van 8 juni 2022, zodat zij niet in haar belangen is geschaad. Bovendien worden/zijn de inhoudelijke beroepsgronden behandeld in de zaak met nummer UTR 21/4804. De verzetsgrond slaagt niet.
Conclusie
9. De verzetsgronden slagen niet. Dat betekent dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2022 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
O. Asafiati, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 6:2, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Artikel 8:55b van de Awb.
3.Artikel 8:55c van de Awb.
4.Artikel 8:55c van de Awb.
7.ECLI:RVS:2016:991