ECLI:NL:RBMNE:2023:2193

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
22/4554
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering wegens overschrijding bijverdiengrens 2018

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser, die in 2018 de Hbo-opleiding Integrale Veiligheidskunde volgde, werkte daarnaast 36 uur per week bij een woningcorporatie. De minister heeft vastgesteld dat eiser in 2018 de bijverdiengrens van € 14.456,- heeft overschreden door in totaal € 25.017,- te verdienen. Hierdoor is eiser verplicht om een bedrag van € 641,34 terug te betalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister heeft het bezwaar afgewezen.

Tijdens de zitting op 23 februari 2023 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser betwistte de terugvordering niet, maar was het oneens met de beslissing van de minister. Hij voerde aan dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hem in dezelfde periode had verplicht om aan bepaalde voorwaarden te voldoen, wat volgens hem niet in de besluitvorming was meegenomen. De rechtbank oordeelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het tijdig stoppen van zijn studiefinanciering en dat hij op de hoogte had moeten zijn van de voorwaarden die aan de studiefinanciering verbonden waren.

De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om de terugvordering te herzien. Eiser had geen argumenten aangedragen die de rechtbank konden overtuigen van een onredelijke situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen recht had op terugbetaling van griffierechten of proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd naar de betrokken partijen verzonden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4554

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: H. Bauhuys).

Inleiding

Eiser volgde in 2018 de Hbo-opleiding Integrale Veiligheidskunde (gestart op 1 september 2013). Naast zijn studie werkte hij 36 uur per week bij een woningcorporatie.
Op 13 juni 2022 heeft verweerder bij primair besluit bepaald dat eiser in het jaar 2018 te veel heeft bijverdiend, en dat hij daarom een bedrag van € 641,34 moet terugbetalen. Eiser heeft namelijk in de periode van januari tot en met augustus 2018 € 25.017,- verdiend, terwijl de bijverdiengrens voor een student in het jaar 2018 € 14.456,-bedraagt.
Met het bestreden besluit van 2 september 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat primaire besluit gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank stelt vast dat eiser vóór 1 september 2015 voor het eerst aanspraak maakte op studiefinanciering voor het hoger onderwijs. Hierdoor is de studiefinanciering verstrekt onder het ‘oude studiefinancieringsstelsel’. Onder dit stelsel geldt een bijverdiengrens in 2018 van € 14.456,- en eiser heeft deze bijverdiengrens overschreden. Doordat eiser de bijverdiengrens heeft overschreden, leidt dat tot een terugvordering van
€ 641,34.
2. Eiser betwist het voorgaande niet maar hij is het niet eens met de terugvordering van € 641,34. Daarbij gaat het eiser vooral om de voorwaarde die de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hem in dezelfde periode stelde, namelijk het voldoen aan de middelenvereiste om zijn partner naar Nederland te laten komen en dat die voorwaarde er vervolgens toe heeft geleid dat ten aanzien van hem een vordering van verweerder tot meerinkomen is ontstaan. Volgens eiser heeft verweerder zijn belangen in dit kader niet meegenomen bij de besluitvorming. Ter zitting zijn de overige beroepsgronden van eiser ook besproken, en heeft eiser kenbaar gemaakt deze gronden niet langer te handhaven. De rechtbank zal daar aldus verder niet op ingaan.
3. Voor zover eiser het niet eens is met de voorwaarde van de IND, kan dit niet afdoen aan het bestreden besluit. De rechtbank begrijpt dat het ongelukkig voor eiser heeft uitgepakt maar de vordering had voorkomen kunnen worden als eiser tijdig zijn studiefinanciering (in dit geval zijn studentenreisproduct) had stopgezet. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om zich tijdig te (laten) informeren over de gestelde voorwaarden ten aanzien van de regelingen waar hij een beroep op doet. Niet gebleken is dat eiser geen kennis heeft kunnen nemen van informatie van verweerder die hierover op de website en in de brochures wordt vermeld. Verder is artikel 3.17 van de Wsf 2000 (ten tijde van belang) dwingendrechtelijk van aard waardoor er geen ruimte is voor verweerder om een belangenafweging te maken.
4. Voor zover eiser een beroep doet op de hardheidsclausule zoals bedoeld in artikel 11.5 van de Wsf 2000, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin het onmogelijk voor eiser was om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten. [1]

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het voorgaande, is het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn eventuele proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 maart 2022, (ECLI:NL:CRVB:2022:674).