ECLI:NL:RBMNE:2023:2672

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
554239 KG ZA 23-142
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot inzage en afschrift op grond van artikel 843a Rv in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, hebben de eisende partijen, [procesdeelnemer I] B.V. en [procesdeelnemer II] B.V., een kort geding aangespannen tegen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] met als doel inzage en afschrift van bepaalde bescheiden op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eisende partijen stellen dat zij onrechtmatig zijn behandeld door de gedaagden en dat zij recht hebben op inzage in documenten die relevant zijn voor hun vordering. De voorzieningenrechter heeft op 11 mei 2023 geoordeeld dat de vorderingen van de eisende partijen niet toewijsbaar zijn. De rechter concludeert dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de gevraagde gegevens betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de eisende partijen partij zijn. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af en veroordeelt de eisende partijen in de proceskosten. De zaak betreft een spoedeisende voorziening, waarbij de rechter de kans van slagen van de bodemprocedure heeft beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eisende partijen niet hebben voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 843a Rv, met name dat zij geen rechtmatig belang hebben aangetoond en dat de bescheiden niet aangaande een rechtsbetrekking zijn waarin zij partij zijn. De uitspraak heeft gevolgen voor de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Vonnis in kort geding van 11 mei 2023
in de zaak met zaaknummer: C/16/554239 / KG ZA 23-142 van

1.[procesdeelnemer I] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [procesdeelnemers I en II] en afzonderlijk: [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] ,
advocaten: mr. M.W.E. Evers en mr. R.E.E. Dekken te Amsterdam,
tegen
[procesdeelnemer III],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [procesdeelnemer III] ,
advocaten: mr. J. van der Pijl en mr. J. Meuleman te Amsterdam,
En in de zaak met zaaknummer C/16/554241 KG ZA 23-143

1.[procesdeelnemer I] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: [procesdeelnemers I en II] en afzonderlijk: [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] ,
advocaten: mr. M.W.E. Evers en mr. R.E.E. Dekken te Amsterdam,
tegen
[procesdeelnemer IV] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [procesdeelnemer IV] ,
advocaat: mr. J. Meuleman te Amsterdam.

1.De procedures

1.1.
Het verloop van de procedure met zaaknummer C/16/554239 / KG ZA 23-142 (hierna: de zaak tegen [procesdeelnemer III] ) blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 maart 2023 met producties 1 tot en met 30;
- de door [procesdeelnemers I en II] op 14 april 2023 ingediende producties 31 tot en met 36;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 14; en
- de door [procesdeelnemer III] op 17 april 2023 ingediende producties 15 en 16.
1.2.
Het verloop van de procedure met zaaknummer C/16/554241 / KG ZA 23-143 (hierna: de zaak tegen [procesdeelnemer IV] ) blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 maart 2023 met producties 1 tot en met 30;
- de door [procesdeelnemers I en II] op 14 april 2023 ingediende producties 31 tot en met 36;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 14; en
- de door [procesdeelnemer IV] op 17 april 2023 ingediende producties 15 en 16.
De stukken zijn gelijkluidend aan die in de zaak tegen [procesdeelnemer III] , behalve de dagvaarding en het als productie 7 bij dagvaarding overgelegde verlof voor bewijsbeslag.
1.3.
Op 18 april 2023 heeft de gecombineerde mondelinge behandeling van beide zaken plaatsgevonden. De griffier heeft aantekening gehouden en zowel de advocaten van [procesdeelnemers I en II] c.s. als de advocaat van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben spreekaantekeningen overgelegd die betrekking hebben op beide zaken. Aan het einde van de zitting is bepaald dat heden vonnis zal worden gewezen.

2.De geschillen en de beoordeling

Kern van de geschillen en het oordeel van de voorzieningenrechter
2.1.
De onderhavige geschillen zijn de hoofdzaken die aanhangig zijn gemaakt na een op de voet van artikel 730 Rv Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) gelegd conservatoir bewijsbeslag. [procesdeelnemers I en II] hebben daarbij op de voet van artikel 843a Rv een vordering tot afschrift dan wel inzage ingesteld tegen [procesdeelnemer III] en tegen diens vennootschap [procesdeelnemer IV] op de grond dat zij jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld en dat [procesdeelnemer III] afspraken heeft geschonden die deel uitmaken van zijn arbeidsovereenkomst. [procesdeelnemers I en II] vragen afschrift van een deel van de in gerechtelijke bewaring genomen gegevens, in die zin dat zij ter zitting hun vordering hebben beperkt tot, primair, afschrift en, subsidiair, inzage van bescheiden – digitaal en anderszins – vanaf 1 januari 2017.
De voorzieningenrechter wijst in beide procedures de vordering af omdat onvoldoende aannemelijk is dat het gaat om gegevens aangaande een rechtsbetrekking waar [procesdeelnemers I en II] partij bij zijn. [procesdeelnemers I en II] wordt in de proceskosten veroordeeld.
De verhoudingen tussen partijen
2.2.
[procesdeelnemer III] is vanaf 2001 als [functie 1] werkzaam bij de [universiteit] . Vanaf 2006 was hij [functie 2] en [functie 3] . [procesdeelnemer III] is enige en statutair bestuurder van en houder van alle aandelen in [procesdeelnemer IV] . [procesdeelnemer III] heeft vanaf augustus 2009 op detacheringsbasis werkzaamheden verricht voor [procesdeelnemers I en II] . Zijn directe leidinggevende was [A] (hierna: [A] ), die tot 1 juni 2021 bestuurder was van zowel [procesdeelnemer I] als [procesdeelnemer II] .
2.3.
[procesdeelnemers I en II] ( [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] ) zijn 100% dochtervennootschappen van respectievelijk de [universiteit] en het [ziekenhuis] . [procesdeelnemers I en II] houden zich bezig met, kort gezegd, het beheren en exploiteren van intellectuele en industriële eigendomsrechten. [procesdeelnemers I en II] beheren aandelen in rechtspersonen waarin zij een (minderheids)deelneming bezitten.
2.4.
Een van de zogenoemde
spin-offswaarbij [procesdeelnemer II] betrokken was, is [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). [procesdeelnemer II] hield vanaf circa 2006 tot 18 december 2017 45.001 aandelen in [onderneming 1] . [A] was degene die als zogenoemde
investment managernamens [procesdeelnemer II] de contacten onderhield met de statutair bestuurder van [onderneming 1] , [B] (hierna: [B] ) en met de andere aandeelhouders. [procesdeelnemer III] heeft uit hoofde van zijn functie regelmatig aandeelhoudersvergaderingen van [onderneming 1] bijgewoond en juridische werkzaamheden ten behoeve van [onderneming 1] verricht. Een andere
spin-offwaarin [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer I] in de relevante periode beiden aandelen hielden was het veel kleinere [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ).
2.5.
Vanaf mei 2017 zijn er gesprekken geweest met het Amerikaanse
[onderneming 3](hierna: [onderneming 3] ) over een mogelijke overname van [onderneming 1] . De opzet was dat [onderneming 1] met [onderneming 2] en twee andere rechtspersonen van [B] zou overgaan naar een nieuw op te richten vennootschap. [B] heeft [A] en [procesdeelnemer III] ingekopieerd in een bericht aan [onderneming 3] van 19 juni 2017 waarin onder meer staat dat [onderneming 3] de nieuwe vennootschap (volgens [procesdeelnemer III] , volgens [procesdeelnemers I en II] ging het alleen om [onderneming 1] ) vooralsnog had gewaardeerd op € 25 miljoen. [A] heeft op 26 juni 2017 de raad van commissarissen van [procesdeelnemer II] op de hoogte gesteld van deze onderhandelingen. In dat bericht noemt hij een indicatieve waarde van € 20 miljoen voor [onderneming 1] en de drie andere rechtspersonen, wat volgens hem correspondeert met € 5 miljoen voor het belang van [procesdeelnemer II] . Medio oktober 2017 wordt duidelijk dat een verkoop aan [onderneming 3] er niet inzit.
2.6.
Op 22 november 2017 heeft [B] namens [onderneming 1] € 2.156.046 geboden voor het belang van [procesdeelnemer II] in [onderneming 1] . Uit de berekening in die brief blijkt dat [B] om tot dat bedrag te komen meerdere
discountsheeft toegepast. [A] heeft diezelfde dag de raad van commissarissen van [procesdeelnemer II] en van [procesdeelnemer I] bericht dat de deal met [onderneming 3] niet doorgaat en in hetzelfde bericht toestemming gevraagd voor onderhandelingen met [B] over de verkoop van het belang van [procesdeelnemer II] in [onderneming 1] aan [onderneming 1] zelf voor een bedrag van rond de € 2 miljoen (€ 5,1 miljoen voor 100%) en de verkoop van het belang van [procesdeelnemer I] voor € 60.000 á € 70.000. De raad van commissarissen heeft kort daarna deze toestemming verleend, waarbij twee van de drie commissarissen hebben opgemerkt dat zij de bij de verkoopprijs gebruikte multiple van 8 maal de genormaliseerde jaarwinst wel aan de lage kant vonden.
2.7.
Op 18 december 2017 heeft [procesdeelnemer II] haar 45.001 aandelen in [onderneming 1] (destijds 39,51% van het totaal) overgedragen aan [onderneming 1] . [onderneming 1] heeft voor deze inkoop van eigen aandelen € 2.156.046 betaald (€ 5,5 miljoen voor 100%). Ook de aandelen die [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] hielden in [onderneming 2] zijn toen overgedragen aan [onderneming 1] , voor een onbekend bedrag.
2.8.
Op 5 oktober 2018 heeft [procesdeelnemer III] [procesdeelnemer IV] opgericht. Een maand later, op 6 november 2018, heeft [procesdeelnemer IV] 38.500 nieuw uitgegeven aandelen in [onderneming 1] (destijds 5,03%) verworven voor een bedrag van € 182.913,50 (€ 3,6 miljoen voor 100%). Van die koopprijs heeft [procesdeelnemer III] € 160.077,50 geleend van [onderneming 1] . De persoonlijke vennootschap van [A] , [onderneming 4] B.V. (hierna: [onderneming 4] ), heeft toen ook 38.500 aandelen in [onderneming 1] verkregen. Na een zogenoemde
stocksplithadden [procesdeelnemer IV] en [onderneming 4] ieder 3.850.000 aandelen, maar hun belang in [onderneming 1] was niet veranderd, namelijk ieder 5,03%.
2.9.
Op 18 april 2019 heeft [procesdeelnemer IV] , net als [onderneming 4] , 1.283.333 aandelen (destijds 1,68%) verkocht voor € 1.030.527 (€ 61 miljoen voor 100%). [procesdeelnemer III] en [A] zijn op die datum ook aangetreden als (niet-uitvoerend) bestuurders van [onderneming 1] . De resterende 2.566.667 aandelen (destijds 3.35%) heeft [procesdeelnemer IV] , net als [onderneming 4] , in de zomer van 2022 verkocht aan het Franse bedrijf [onderneming 5] voor circa € 4.522.500 (€ 135 miljoen voor 100%).
2.10.
In het najaar van 2021 hebben [procesdeelnemers I en II] onderzoeksbureau [onderneming 6] B.V. (hierna: [onderneming 6] ) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom de verkoop van aandelen [onderneming 1] en [onderneming 2] en naar de gang van zaken rondom [onderneming 7] B.V. (een andere
spin-off,hierna: [onderneming 7] ). [onderneming 6] heeft voor haar onderzoek schriftelijk vragen aan [procesdeelnemer III] gesteld en twee keer met [procesdeelnemer III] gesproken. Op 23 november 2022 heeft [onderneming 6] haar onderzoeksresultaten gerapporteerd aan [procesdeelnemers I en II] (hierna: het rapport van [onderneming 6] ).
2.11.
De advocaat van [procesdeelnemers I en II] heeft [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] bij brief van 27 januari 2023 aansprakelijk gesteld voor de gang van zaken rondom [onderneming 1] / [onderneming 2] en [onderneming 7] .
2.12.
Op 8 maart 2023 hebben [procesdeelnemers I en II] bewijsbeslag doen leggen onder [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] , net als onder [A] en [onderneming 4] .
Het gaat om een spoedeisende zaak
2.13.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of het gaat om een spoedeisende zaak als bedoeld in artikel 254 Rv. De voorzieningenrechter overweegt dat het gaat om een vordering op grond van artikel 843a Rv en dat het spoedeisend belang voortvloeit uit de aard van de vordering.
Rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv onvoldoende aannemelijk
2.14.
De voorzieningenrechter moet vervolgens beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat, vooruitlopend daarop, toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt daarbij dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
2.15.
Artikel 843a Rv verbindt vier cumulatieve voorwaarden aan de toewijsbaarheid van een vordering tot overlegging van stukken: 1) degene die de vordering instelt, dient op het moment dat hij de vordering doet een rechtmatig belang te hebben, 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden, 3) het gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is en 4) degene van wie de bescheiden worden gevraagd moet deze te zijner beschikking of onder zijn berusting hebben. Met betrekking tot de onder 3) genoemde rechtsbetrekking geldt dat degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden zal dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen (zie: Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2022:1251 onder 3.1.4). Naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter is aan die maatstaf niet voldaan. De voorzieningenrechter zal hierna uitleggen waarom.
2.16.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [procesdeelnemers I en II] van mening is dat in 2017 [B] , [A] en [procesdeelnemer III] hebben samengespannen om de door [procesdeelnemers I en II] gehouden aandelen terug te verkopen aan de vennootschappen van [B] voor een prijs aanmerkelijk onder de marktwaarde. In dat verband is de raad van commissarissen foutief geïnformeerd door [A] . Als beloning voor deze handelwijze zouden (de vennootschappen van) [A] en [procesdeelnemer III] de mogelijkheid krijgen zelf aandelen in te kopen voor een prijs nog lager dan de verkoopprijs die [procesdeelnemers I en II] voor haar belang heeft gekregen . Dat de verkoopprijs die [procesdeelnemers I en II] hebben ontvangen te laag was blijkt uit de verkoopprijs die de vennootschappen van [A] en [procesdeelnemer III] voor de betreffende aandelen hebben gekregen in 2019 en 2022, nu zowel [A] als [procesdeelnemer III] toen buitensporige winsten gemaakt bij de verkoop van die aandelen, aldus [procesdeelnemers I en II] .
in de zaak tegen [procesdeelnemer III]
2.17.
Het eerste concrete verwijt aan het adres van [procesdeelnemer III] (zie: 3.1.32 dagvaarding) is dat hij heeft nagelaten om [A] en de raad van commissarissen te wijzen op het feit dat [A] jegens [procesdeelnemers I en II] in strijd heeft gehandeld met de wettelijke en statutaire normen omtrent tegenstrijdig belang. Ook anderszins heeft [procesdeelnemer III] niet ingegrepen. Integendeel, hij heeft juist meegewerkt aan die normoverschrijdingen met het oogmerk van persoonlijk gewin. Volgens [procesdeelnemers I en II] is dat een zelfstandige onrechtmatige daad van [procesdeelnemer III] .
2.18.
[procesdeelnemer III] betwist dat hij onrechtmatig jegens [procesdeelnemers I en II] heeft gehandeld. [procesdeelnemer III] stelt dat – als de beweringen van [procesdeelnemers I en II] over de te lage verkoopprijs en het tegenstrijdig belang van [A] al kloppen – hij daar in de aanloop naar die transactie van 18 december 2017 in ieder geval geen weet van had. Op dat moment stond er ook geen andere koper klaar ‘in de coulissen’, zoals [procesdeelnemers I en II] suggereren. [procesdeelnemer III] wijst erop dat die transactie door [A] met anderen is voorbereid en uitgevoerd en dat hij daar weinig of geen betrokkenheid bij heeft gehad. Hij had in die periode gezondheidsproblemen en heeft op 23 november 2017 een openhartoperatie ondergaan en is pas op 18 februari 2018 teruggekeerd op het werk. Ook heeft hij destijds geen afschriften ontvangen van de berichten van [A] aan de raad van commissarissen. Dat was ook helemaal niet gebruikelijk. Voorts is van belang dat de raad van commissarissen op de hoogte was van de onderhandelingen met [onderneming 3] en desalniettemin goedkeuring heeft verleend voor de verkooptransactie zonder om een extern waarderingsrapport te vragen. Ten slotte heeft [procesdeelnemer III] aangevoerd dat hij heeft te gelden als werknemer in de zin van artikel 7:661 BW en dat – áls hij bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst al enige schade zou hebben toegebracht aan [procesdeelnemers I en II] – hij alleen gehouden is om die schade te vergoeden die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid, waarvan geen sprake is.
2.19.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de rol van [procesdeelnemer III] als ingeleend [functie 1] een heel andere was dan die van [A] als bestuurder. Dat brengt mee dat de verwijten van [procesdeelnemers I en II] aan het adres van [procesdeelnemer III] alleen hout snijden als hij destijds wist dat de verkoopprijs veel te laag was en dat [A] een tegenstrijdig belang had. Had hij die wetenschap niet, dan valt niet in te zien waarom [procesdeelnemer III] zou hebben moeten ingrijpen en ook niet waarom de aankoop van de aandelen in [onderneming 1] in november 2018 door [procesdeelnemer IV] en de latere verkoop daarvan onrechtmatig zou zijn jegens [procesdeelnemers I en II] .
2.20.
Dat [procesdeelnemer III] wist van de te lage verkoopprijs blijkt volgens [procesdeelnemers I en II] :
- uit de gang van zaken bij de onderhandelingen met [onderneming 3] (zie: 2.5 en hierna);
- uit de brief van [B] aan [A] en [procesdeelnemer III] van 22 november 2017 (zie: 2.6) met het bod van € 2.156.046 op het belang van [procesdeelnemer II] in [onderneming 1] , (en het bod van € 68.419 voor haar belang in [onderneming 2] en eenzelfde bedrag voor het belang van [procesdeelnemer I] in [onderneming 2] ), alsook uit de bij de berekening van die bedragen gehanteerde dubbele
discounts;
- uit de omstandigheid dat de berekening in die brief ook in een exceldocument staat, dat blijkens de metadata op 19 maart 2017 is opgemaakt door [B] en op 20 november 2017 voor het laatst is gewijzigd door [A] en dat ook toegankelijk was voor [procesdeelnemer III] ;
- uit het eveneens op 22 november 2017 verzonden mailbericht waarin [A] de raad van commissarissen van [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer I] goedkeuring vraagt om met [B] te onderhandelen over verkoop van de aandelen [onderneming 1] voor € 2 miljoen en [onderneming 2] voor twee maal € 60.000 á € 70.000; en
- uit de spectaculaire waardestijging na de verkoop (zie 2.8 en2.9).
Dit alles volgends [procesdeelnemers I en II] .
2.21.
De voorzieningenrechter ziet niet in waarom [procesdeelnemer III] uit de gang van zaken rondom [onderneming 3] had moeten begrijpen dat de prijs voor de transactie van 18 december 2017 te laag was, voor zover hij al op de hoogte was van die verkoopprijs. Vast staat dat de deal met [onderneming 3] niet is doorgegaan. Het blijft dus in het ongewisse of [onderneming 3] bij een daadwerkelijke verkoop de genoemde prijs zou hebben betaald. Daarnaast is gebleken [A] de raad van commissarissen heeft geïnformeerd over de besprekingen met [onderneming 3] , waarbij hij de indicatieve waardering van € 20 miljoen heeft vermeldt, en dat de commissarissen desalniettemin hun akkoord hebben gegeven voor de verkoop in december 2017 op basis van een waarde van € 5,5 miljoen, zonder een extern waarderingsrapport te vragen. [procesdeelnemers I en II] heeft op dit punt gewezen op aanwijzingen dat [A] ook toen al in zijn berichten aan de raad van commissarissen aanstuurde op een lagere verkoopprijs, nu [onderneming 3] een week eerder nog een indicatieve waarde van € 25 miljoen had genoemd. Als [A] dat heeft gedaan, staat daarmee nog niet vast dat [procesdeelnemer III] daarvan op de hoogte is geweest althans dat hij in december 2017 had moeten beseffen dat de prijs die [procesdeelnemers I en II] kreeg voor haar aandelen [onderneming 1] te laag was. Zoals vermeld onder 2.18 heeft [procesdeelnemer III] verklaard dat hij destijds geen inzage had in de berichten van [A] aan de raad van commissarissen en de voorzieningenrechter ziet geen aanwijzingen dat die verklaring in strijd met de waarheid is.
2.22.
[procesdeelnemer III] heeft verklaard dat hij de aan hem en [A] gerichte brief van [B] van 22 november 2017, een dag voordat hij een openhartoperatie zou ondergaan, destijds niet heeft ontvangen en dat hij het genoemde excelbestand evenmin kende. Dit komt de voorzieningenrechter niet onwaarschijnlijk voor. Dat betekent dat noch uit die brief, noch uit dat excelbestand, noch uit de daaropvolgende e-mailberichten tussen [A] en de raad van commissarissen volgt dat [procesdeelnemer III] wist of had moeten weten dat de afgesproken prijs te laag was. Zonder verdere aanwijzingen – die ontbreken – volgt dat ook niet uit de enkele omstandigheid dat de waarde achteraf gezien aanzienlijk is gestegen. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de transactie met [onderneming 5] in 2022 buiten beschouwing zal worden gehouden gezien het lange tijdsverloop tussen deze transactie en de verkoop van aandelen door [procesdeelnemers I en II] in 2017. Het is immers goed denkbaar dat aandelen in een dergelijke tijdsspanne, zonder dat er sprake is van enig onrechtmatig handelen, aanzienlijk in waarde stijgen.
2.23.
Dat [procesdeelnemer III] wist van het tegenstrijdig belang van [A] blijkt volgens [procesdeelnemers I en II] uit het onder 2.5 genoemde e-mailbericht van [B] aan [onderneming 3] van 19 juni 2017, dat in cc aan [procesdeelnemer III] en [A] is verzonden. In dat bericht bevestigt [B] aan [onderneming 3] (in dat bericht aangeduid als BV) uitgangspunten voor verdere onderhandelingen:

BV:

Values [onderneming 1] around 25m €
(…)
  • Management team [onderneming 1] will be instrumental in finding/(possibly) integrating new entities and should stay on board.
  • a board team will be set up to coordinate this activity
(…)

[B (voornaam)] will be CEO of this board team
(…)
10% of ( new? ) shares will be reserved as conditional options for [onderneming 1] management team
[onderneming 1] :
(…)

[A (voornaam)] ( business development ) will be play a role in board team. Possible also [procesdeelnemer III (voornaam)] ( [.] ).
2.24.
[procesdeelnemer III] heeft aangevoerd dat de door [B] genoemde 10% van de aandelen voor opties voor het managementteam van [onderneming 1] , niet aan [A] en hemzelf in het vooruitzicht is gesteld, maar aan het toenmalige managementteam, bestaand uit [B] en de heren [C] , [D] en [E] . Zij hebben op enig moment daarna ook opties gekregen. In het licht van deze toelichting is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat [procesdeelnemer III] uit dit bericht niet had hoeven begrijpen dat [B] aan hem en [A] een managementfunctie van en een aandelenbelang in [onderneming 1] in het vooruitzicht stelde. [procesdeelnemers I en II] hebben dan ook onvoldoende onderbouwd dat [procesdeelnemer III] in de aanloop naar de transactie van 18 december 2017 weet had van een tegenstrijdig belang van [A] . Gezien al het vorengaande is het gestelde onrechtmatig handelen van [procesdeelnemer III] dan ook onvoldoende aannemelijk.
2.25.
[procesdeelnemers I en II] hebben nog een tweede en een derde grondslag aangevoerd voor een rechtsverhouding als bedoeld in artikel 843a Rv. De tweede grondslag is dat [procesdeelnemer III] tekort is geschoten door in strijd met regels die voor werknemers gelden met betrekking tot aandelenbelangen in universitaire
spin-offs. De aan- en verkoopprijzen in verband met aandelentransacties door de vennootschap van [procesdeelnemer III] zijn echter niet in geschil en ook niet dat twee maal daarvoor toestemming van de raad van commissarissen is gevraagd en gekregen. Ook de bewoordingen van betreffende regels zijn niet in geschil. De uitleg en toepasselijkheid van die regels zijn wel in geschil, maar daarover zullen de gevraagde gegevens geen duidelijkheid verschaffen. Gezien deze omstandigheden valt niet in te zien dat de gevraagde data nodig zijn voor een behoorlijke rechtsbedeling.
2.26.
De derde en laatste grondslag die [procesdeelnemers I en II] noemen is het conflict over de beëindiging van de detachering van [procesdeelnemer III] . Ook voor deze gestelde rechtsverhouding geldt dat degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming te kunnen aantonen, gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden zal dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming daad zich heeft voorgedaan dreigt voor te doen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [procesdeelnemers I en II] dat niet hebben gedaan en verwijst voor de motivering naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de gestelde onrechtmatige daad. [procesdeelnemers I en II] hebben aan de beëindiging immers dezelfde verwijten, feiten en onderbouwing ten grondslag gelegd.
2.27.
De slotsom is dat de vorderingen van [procesdeelnemers I en II] worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
2.28.
[procesdeelnemers I en II] c.s. zijn de partijen die grotendeels ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de
proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer III] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal
1.393,00
in de zaak tegen [procesdeelnemer IV]
2.29.
In de zaak tegen [procesdeelnemer III] heeft de voorzieningenrechter beslist dat [procesdeelnemers I en II] niet aannemelijk hebben gemaakt dat [procesdeelnemer III] onrechtmatig heeft gehandeld of tekort is geschoten jegens [procesdeelnemers I en II] . Daarmee is ook onvoldoende aannemelijk dat [procesdeelnemer IV] onrechtmatig heeft geprofiteerd van de gestelde onrechtmatige daad of tekortkoming.
2.30.
De in de zaak tegen [procesdeelnemer IV] gestelde rechtsverhouding als bedoeld in artikel 843a Rv is dan ook onvoldoende aannemelijk. Ook in deze zaak worden de vorderingen van [procesdeelnemers I en II] afgewezen.
Proceskostenveroordeling
2.31.
[procesdeelnemers I en II] zijn de partijen die grotendeels ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de
proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer IV] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
767,00
- salaris advocaat
697,00
Totaal
1.464,00

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
in de zaak tegen [procesdeelnemer III] (zaaknummer C/16/554239 / KG ZA 23-142)
3.1.
wijst de vorderingen van [procesdeelnemers I en II] af,
3.2.
veroordeelt [procesdeelnemers I en II] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [procesdeelnemer III] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.393,00,
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de zaak tegen [procesdeelnemer IV] (zaaknummer C/16/554241 / KGZA 23-143)
3.5.
wijst de vorderingen van [procesdeelnemers I en II] af,
3.6.
veroordeelt [procesdeelnemers I en II] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [procesdeelnemer IV] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.464,00,
3.7.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans en in het openbaar uitgesproken door mr. A.A.T. van Rens op 11 mei 2023.
JO / 4972