ECLI:NL:RBMNE:2023:3503

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
UTR 23/110
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering voor migrerend werknemer na stage

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om studiefinanciering met ingang van 1 februari 2022. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft deze aanvraag met het besluit van 14 maart 2022 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaar werd op 19 januari 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Na intrekking van dit besluit op 21 februari 2023, verklaarde de minister het bezwaar alsnog ongegrond. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister en tegen de besluiten van 19 januari en 21 februari 2023. De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De stageovereenkomst, die het leerdoel centraal stelde, bevatte onvoldoende aanwijzingen dat er sprake was van reële arbeid. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de status van werknemer per geval moet plaatsvinden, op basis van objectieve criteria. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat hij wel degelijk reële arbeid heeft verricht.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2023 ongegrond en wijst de minister aan voor de proceskostenvergoeding van € 379,50. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het ingetrokken besluit van 19 januari 2023 zijn niet-ontvankelijk verklaard. Eiser, die de Roemeense nationaliteit heeft, kan niet als migrerend werknemer worden aangemerkt, waardoor hij geen recht heeft op studiefinanciering. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

(gemachtigden: mr. H. Bouhuys en mr. M.M. Remmelts).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om studiefinanciering met ingang van 1 februari 2022.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 14 maart 2022 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 9 januari 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister op zijn bezwaar.
Bij besluit van 19 januari 2023 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 21 februari 2023 heeft de minister dit laatste besluit ingetrokken en het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen wordt op grond van artikelen 6:19, eerste lid en 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 19 januari 2023 en 21 februari 2023.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 15 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
Eiser heeft geen belang meer bij een uitspraak van de rechter over zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, omdat de minister inmiddels op zijn bezwaar heeft beslist. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet wel aanleiding om hiervoor een proceskostenvergoeding toe te kennen. De minister moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 379,50.
Het beroep voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 19 januari 2023
Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een oordeel van de rechter over het ingetrokken besluit van 19 januari 2023. Het beroep is in zoverre daarom ook niet-ontvankelijk.
Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 21 februari 2023
De minister heeft de aanvraag om studiefinanciering van eiser afgewezen, omdat hij de Roemeense nationaliteit heeft en niet aangemerkt kan worden als een migrerend werknemer. Eiser heeft van februari 2022 tot 1 juli 2022 stage gelopen, waarmee geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Eiser is het daar niet mee eens; hij vindt dat wel sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een communautaire inhoud en mag het niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [1] In het arrest ‘Bernini’ heeft het Hof verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [2]
5. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van het Hof blijkt dat tijdens een stage reële en daadwerkelijke arbeid kan zijn verricht, maar dat dit niet per definitie het geval hoeft te zijn. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hiervan sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen. De rechtbank moet zich hiervoor baseren op objectieve criteria. Daarbij is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn te verschaffen (artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht). Het overleggen van een stageovereenkomst kan hiertoe voldoende zijn, maar alleen als deze stageovereenkomst feitelijk voldoende aanwijzingen bevat dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. De rechtbank constateert dat dit, gelet op de aard van de stageovereenkomsten en het doelstellingen waarmee deze zijn opgesteld, niet altijd het geval is. In de stageovereenkomsten wordt immers vaak het leerdoel centraal gesteld, terwijl nadere gegevens over de eventueel te verrichten werkzaamheden ontbreken. In deze gevallen zal veelal een nadere objectieve onderbouwing noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een vacaturetekst of een referentiebrief van de stageverlener met nadere gegevens. De vraag of voldaan wordt aan het vereiste van reële en daadwerkelijke arbeid moet uiteindelijk per geval worden beoordelen, aan de hand van de door de aanvrager overgelegde stukken.
6. De minister heeft dat in dit geval ook gedaan. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de minister heeft nagelaten te beoordelen of de werkzaamheden van eiser kwalificeren als reële en daadwerkelijke arbeid en dat de minister hem heeft afgeserveerd met de motivering dat hij met de stageovereenkomst hoe dan ook niet in aanmerking kan komen voor studiefinanciering. Dit is niet juist, de minister heeft deze beoordeling wel gemaakt en is naar het oordeel van de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Uit de door eiser overgelegde stageovereenkomst leidt de minister terecht af dat het leerdoel voorop stond. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld praktijkervaring op te doen in het kader van zijn opleiding. Daar komt bij dat eiser gedurende zijn stage een begeleider had, de onderwijsinstelling betrokken was bij de stageovereenkomst en de stage kan worden beëindigd als eiser stopt met zijn opleiding. Verder is de stage van korte duur, lag de stagevergoeding ruim onder het minimumloon, heeft eiser geen recht op betaald verlof en kan de stagevergoeding worden stopgezet als eiser langer dan een week ziek is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de praktijk een andere invulling aan zijn stageovereenkomst is gegeven. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De omstandigheid dat eiser tijdens een eerdere stage wel als migrerend werknemer zou zijn aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Juist omdat het per stage moet worden beoordeeld, kan dit verschillen.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en tegen het ingetrokken besluit van 19 januari 2023. Het beroep tegen het besluit van 21 februari 2023 is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen studiefinanciering krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten voor zover die zijn gemaakt voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 19 januari 2023 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 21 februari 2023 ongegrond;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 379,50,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Hierin staat een verwijzing naar het arrest van het Hof van 23 maart 1982, Levin, ECLI:EU:C:1982:105, rechtsoverwegingen 16-17, het arrest van het Hof van 26 februari 1992, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, en het arrest van het Hof van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57, rechtsoverwegingen 26-27.
2.Zie het arrest van het Hof van 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89.