ECLI:NL:RBMNE:2023:370

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
16-188291-22
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting en mishandeling met gevangenisstraf en schadevergoeding

Op 1 februari 2023 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting en mishandeling. De verdachte, geboren in 1998 en gedetineerd, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De zaak kwam ter terechtzitting op 8 november 2022 en 18 januari 2023, waar de officier van justitie, mr. M. Kamper, de vordering indiende. De verdachte heeft de feiten bekend, maar de verdediging voerde aan dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim bij de aanhouding van de verdachte door een arrestatieteam. De rechtbank oordeelde dat de feiten wettig en overtuigend bewezen waren, waarbij de verdachte op 23 juli 2022 brand stichtte in het appartement van zijn ex-vriendin en haar op 19 juli 2022 mishandelde. De rechtbank vond de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd ernstig, vooral gezien de gevolgen voor het slachtoffer, die lichamelijk en psychisch letsel had opgelopen. De rechtbank kende ook een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij, die een bedrag van € 22.273,41 vorderde, waarvan een deel werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in aanmerking kwam voor een contactverbod met het slachtoffer, omdat er geen aanwijzingen waren dat hij contact zou opnemen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-188291-22 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 1 februari 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ,
gedetineerd in [verblijfplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 8 november 2022 en 18 januari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.W. Dirkzwager, advocaat te Amsterdam, alsmede de benadeelde partij [slachtoffer] en haar advocaat, mr. C. Aarts, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er in het kort op neer dat verdachte:
Feit 1:
op 23 juli 2022 te [plaats] brand heeft gesticht in een appartement aan de [straat] door open vuur in aanraking te brengen met kleding en/of bleekmiddel, waarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personen te duchten was;
Feit 2:
op 19 juli 2022 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweren gevoerd en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De feiten zijn door verdachte begaan met dien verstande dat er geen bewijs is dat het bleekmiddel heeft bijgedragen aan de ontstane brand, zodat verdachte van dat bestanddeel zal worden vrijgesproken. Verdachte heeft aldus de onder 1 en 2 ten laste gelegde en bewezen te verklaren feiten bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor deze feiten bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 januari 2023;
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van forensisch onderzoek woning van 17 oktober 2022, genummerd PL0900-2022214798-15, opgemaakt door de politie eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 184 t/m 189;
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van 28 juli 2022, proces-verbaal nummer 19, opgemaakt door de politie eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 70 t/m 80;
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 4 augustus 2022, proces-verbaal nummer 76, opgemaakt door de politie eenheid Midden-Nederland, houdende een beschrijving van de camerabeelden AH Amsterdam, doorgenummerde pagina’s 158 t/m 165.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1
op 23 juli 2022 te [plaats] , gemeente Stichtse Vecht, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met kleding ten gevolge waarvan het appartement gelegen aan de [adres] en goederen gelegen in voornoemd appartement geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemd appartement en goederen in voornoemd appartement en voor de omliggende/aangrenzende appartementen en/of woningen, en levensgevaar voor de zich in de nabijgelegen appartement(en) en/of woning(en) bevindende personen, te duchten was;
2
op 19 juli 2022 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] meermalen met kracht in het gezicht en/of op het lichaam te slaan en/of te stompen en eenmaal op het lichaam te trappen.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is;
Feit 2:
mishandeling.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat uit de LOVS-oriëntatiepunten volgt dat voor een brandstichting met gevaar voor personen in gebouwen/woning voor een first offender met schade een gevangenisstraf voor de duur van 3 tot 4 jaren opgelegd zou kunnen worden. Uit een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland volgt zelfs dat in dergelijke gevallen straffen tussen de 1 en 3 jaar opgelegd plegen te worden. De verdediging heeft verzocht een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar op te leggen.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte niet had kunnen vermoeden dat zijn handelingen het gevolg van een volledig uitgebrand appartement met zich zouden brengen. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat aangeefster, [slachtoffer] , een belangrijke rol heeft gespeeld in de aanloop naar de brandstichting en verdachte mentaal kapot heeft gemaakt. De raadsvrouw heeft verzocht dit in strafverminderende zin mee te wegen, net als het feit dat verdachte graag een mediationtraject wilde starten, waar aangeefster niet aan mee wilde werken. De raadsvrouw heeft aandacht gevraagd voor het reclasseringsadvies waaruit volgt dat verdachte gemotiveerd overkomt en dat vanuit de penitentiaire inrichting is teruggekoppeld dat verdachte zich positief inzet.
Tot slot heeft de raadsvrouw gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim omdat er is gehandeld in strijd met artikel 11 van het Besluit beheer politie. Verdachte is immers met een arrestatieteam aangehouden, terwijl er geen sprake was van levensbedreigende omstandigheden die tegen de politie of anderen dreigden. De raadsvrouw heeft verzocht deze schending in strafverminderende zin mee te wegen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich kort na elkaar schuldig gemaakt aan mishandeling en brandstichting. Van beide feiten is [slachtoffer] , de ex-vriendin van verdachte, slachtoffer geworden.
Op 19 juli 2022 heeft verdachte het slachtoffer opgezocht in de Albert Heijn. Omdat het slachtoffer niet reageerde op verdachte zoals hij graag had gewild, heeft verdachte fors uitgehaald door het slachtoffer een vuistslag in het gezicht te geven, haar vervolgens meermalen te stompen en haar te trappen. Uit de slachtofferverklaring, maar ook uit de letselverklaring blijkt hoe heftig dit feit voor het slachtoffer is geweest: de mishandeling heeft een gebroken neus en scheefstand van de neus tot gevolg gehad, die gecorrigeerd kan worden met een operatieve neuscorrectie. De rechtbank is van oordeel dat dit feit getuigt van een grove brutaliteit, temeer nu verdachte na de mishandeling is weggelopen van het slachtoffer zonder zich om haar te bekommeren.
Vier dagen later, op 23 juli 2022, is verdachte naar het appartement van het slachtoffer gegaan om zijn eigen kleding op te halen. Daar aangekomen bleek dat zijn eigen kleding kapot was gemaakt door het slachtoffer. In de boosheid die toen bij verdachte ontstond en kennelijk vanuit een behoefte aan wraak heeft verdachte kleding van het slachtoffer in brand gestoken met een aansteker die op het nachtkastje in de slaapkamer lag. Toen bij verdachte doordrong wat hij had gedaan, heeft verdachte getracht het vuur te blussen met water. Daarna is hij vertrokken. Ondanks zijn eigen verklaring dat de vlammen gedoofd waren, constateert de rechtbank uit de grote brand die daarna is ontstaan, dat het vuur niet was gedoofd. De rechtbank trekt dan ook de conclusie dat verdachte zich er onvoldoende van heeft vergewist dat de brand daadwerkelijk uit was. De brand heeft zodanig gewoed dat het hele appartement onbewoonbaar is geraakt en er levensgevaar voor de omwonenden is ontstaan. Ook ten aanzien van dit feit rekent de rechtbank het verdachte zwaar aan dat hij is weggegaan zonder de hulpdiensten in te schakelen of op een andere manier rekenschap te geven van het feit dat hij zich heeft bekommerd om de gevolgen van zijn handelen.
Bij beide feiten geeft verdachte blijk van impulsief handelen dat op geen enkele manier te rechtvaardigen is, ook al was er sprake van een toxische relatie tussen verdachte en [slachtoffer] en ook al waren de spanningen tussen verdachte en [slachtoffer] hoog opgelopen.
Persoon van de verdachte
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 5 oktober 2022, waaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld en op een reclasseringsadvies van 2 november 2022, waaruit onder meer volgt dat het recidiverisico wordt ingeschat als laag tot gemiddeld.
Uit het dossier volgt dat verdachte illegaal in Nederland verblijft. Verdachte, zal, zodra hij uit detentie komt, in vreemdelingenbewaring worden genomen. Uit het reclasseringsadvies blijkt dat er reeds een procedure gestart is om een reisdocument aan te vragen bij de Surinaamse Ambassade om terugkeer naar Suriname te bewerkstelligen.
Vormverzuim
Uit het dossier blijkt dat verdachte op 3 augustus 2022 met een arrestatieteam is aangehouden. De rechtbank begrijpt het beroep van de verdediging op artikel 11 sub a van het Besluit beheer politie aldus dat wordt betoogd dat zich in dit concrete geval geen omstandigheid voordeed die de inzet van een arrestatieteam rechtvaardigde.
De officier van justitie heeft ter zitting naar voren gebracht dat aangeefster [slachtoffer] had verklaard dat verdachte een vuurwapen had en vuurwapengevaarlijk is. De inzet van het arrestatieteam was daardoor volgens de officier gerechtvaardigd.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat onvoldoende uit het dossier is gebleken waarom ten tijde van de aanhouding van verdachte redelijkerwijs moest worden gevreesd voor een levensbedreigende situatie voor politie of anderen. De rechtbank is van oordeel dat de enkele verklaring van aangeefster, van wie bij de politie bekend was dat zij in onmin met verdachte leefde, daartoe onvoldoende is. Dat geldt temeer nu zij desgevraagd heeft verklaard dat zij het wapen, waarvan zij beweerde dat het verdachte erover kon beschikken, nooit heeft gezien.
De rechtbank constateert dat achteraf bezien onvoldoende grond bestond voor de inzet van het arrestatieteam, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. De rechtbank is weliswaar van oordeel dat deze schending vanwege het toegepaste geweld enig nadeel voor verdachte heeft veroorzaakt, maar dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat sprake was van een onherstelbaar vormverzuim. Daarbij heeft de rechtbank ook gelet op de omstandigheid dat uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt, en verdachte heeft dat niet weersproken, dat het geweld geen letsel heeft veroorzaakt.
Strafoplegging
Gelet op de bewezen verklaarde brandstichting en de mate van geweld tegen het slachtoffer is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden passend is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De advocaat van het slachtoffer heeft ter zitting aangegeven dat een contactverbod gewenst is. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte contact met het slachtoffer zal opnemen, zal de rechtbank niet overgaan tot oplegging van een contactverbod met het slachtoffer.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 22.273,41. Dit bedrag bestaat uit € 14.740,83 materiële schade en € 7.500,- immateriële schade, ten gevolge van de aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert € 32,58 aan proceskosten.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen voor een bedrag aan € 7.500,- immateriële schade en voor een bedrag aan € 14.355,83 materiële schade. De officier van justitie heeft gesteld dat het verzoek tot vergoeding van kosten die worden gevorderd voor het eigen risico van 2023, zijnde toekomstige schade, moet worden afgewezen. De proceskosten komen voor toewijzing in aanmerking. De officier van justitie vordert toewijzing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu de vordering zodanig laat is ingediend (minder dan 24 uur voor de zitting) en zodanig complex is dat de verdediging zich niet voldoende in staat acht om zich tegen deze civielrechtelijke vordering te kunnen verweren. De vordering vormt aldus een onevenredige belasting van het strafgeding, zodat niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering voor immateriële schade en materiële schade niet volledig kan worden toegewezen.
Voor de immateriële schade heeft de raadsvrouw gesteld dat, gelet op jurisprudentie, een bedrag van maximaal € 1.000,- voor brandstichting in een situatie als deze waarbij de benadeelde partij niet aanwezig was in de woning ten tijde van de brand, redelijk is.
Ten aanzien van de materiële schade heeft de raadsvrouw bepleit dat de schadepost huisraad ten bedrage van € 12.000,- onvoldoende is onderbouwd. Bovendien volgt uit de vordering dat een dubbele vergoeding van kosten wordt gevraagd, doordat vergoeding wordt gevraagd van zowel de verloren inventaris als de nieuw aan te schaffen inventaris. De benadeelde partij moet in de vordering van deze schade dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wat betreft de schadepost ‘eigen risico 2023’ heeft de raadsvrouw bepleit dat dit bedrag moet worden afgewezen, nu het gaat om toekomstige kosten die thans nog te onzeker zijn. Ten aanzien van de posten voorgeschreven medicatie, opvragen medische informatie, eigen risico 2022 en de kosten voor kleding, tv en inventaris heeft de raadsvrouw gesteld dat deze posten voldoende zijn onderbouwd.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Niet-ontvankelijkheid?
Ter beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer slaat de rechtbank acht op de toets zoals die door Hoge Raad is beschreven in zijn arresten van 2006 [1] en 2019. [2] De maatstaf die volgt uit deze arresten houdt in dat
“de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht (is) indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voorzover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.”
De vordering met bijlagen is de middag voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting ingediend. Deze late indiening heeft de verdediging – evenals de rechtbank – voor een grote uitdaging gesteld om afdoende kennis te nemen van de gestelde schade en om deze vordering te beoordelen. Tegelijkertijd is ter terechtzitting gebleken dat de gevorderde schade én de onderbouwing daarvan door de verdediging inhoudelijk kon worden besproken en dat daarop ook verweer kon worden gevoerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de zeer late indiening van de vordering in dit geval geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij is dus ontvankelijk in haar vordering.
Beoordeling vordering
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak maakt op vergoeding van de immateriële schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Deze vergoeding kan worden toegekend indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van de aantasting ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde psychische schade heeft opgelopen. Om deze vergoeding toe te kennen is een causaal verband vereist tussen het ontstaan van de psychische schade en het gepleegde strafbare feit. De benadeelde dient daartoe een voldoende concrete onderbouwing aan te voeren, waaruit naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Bij de begroting van de vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechtbank rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van het letsel. Hierbij moet worden gekeken naar de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit het strafdossier en de onderbouwing van de vordering volgt dat [slachtoffer] zowel psychisch letsel als lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de hiervoor onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Als gevolg van de mishandeling heeft [slachtoffer] lichamelijk letsel opgelopen, te weten pijn aan haar lichaam, gezicht en hoofd, een blauw en gezwollen oog en een gezwollen voorhoofd, maar het meest in het oog springende letsel is de scheefstand van de neus waardoor benadeelde onder meer beperkingen bij het ademhalen ondervindt. Het psychisch letsel is ontstaan als gevolg van de mishandeling en de brandstichting. Met name de omstandigheid dat benadeelde haar thuis is verloren en daardoor in korte tijd vaak heeft moeten verhuizen, heeft impact gehad op benadeelde haar psychische gesteldheid. Benadeelde heeft last van gevoelens van angst en onveiligheid, slapeloosheid, nachtmerries en concentratieproblemen. Ter onderbouwing van de vordering is onder meer een afschrift van de onderzoeksrapportage overgelegd waaruit volgt dat bij [slachtoffer] als gevolg van de traumatische gebeurtenissen in juli 2022 een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis is gediagnosticeerd.
De rechtbank waardeert deze immateriële schade op € 2.500,- en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Materiële schade
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 14.470,83 aan materiële schade, geleden als gevolg van de onder 1 bewezen verklaarde brandstichting. Dit bedrag bestaat uit de navolgende schadeposten:
  • Verloren inventaris/huisraad: € 12.000,-
  • Vervangende garderobe/noodkleding: € 824,23
  • Herinrichting/vervanging huisraad: € 1226,46
  • Eigen risico 2022 zorgverzekeraar: € 47,27
  • Eigen risico 2023 zorgverzekeraar: € 385,-
  • Voorgeschreven medicatie: € 18,68
  • Opvragen medische informatie: € 40,95
  • Reiskosten: € 198,24
Gelet op de onderbouwing van de schadeposten en de gemotiveerde betwisting daarvan door de verdediging oordeelt de rechtbank als volgt.
De vergoeding van de schade wat betreft de posten ‘voorgeschreven medicatie’, ‘opvragen medische informatie’, ‘reiskosten’ en ‘eigen risico 2022 zorgverzekeraar’ zal de rechtbank, ook gelet op het standpunt van de verdediging, integraal toewijzen.
Ten aanzien van de posten ‘verloren inventaris/huisraad’, ‘vervangende garderobe/noodkleding’ en ‘herinrichting/vervanging huisraad’ is de rechtbank van oordeel dat deze kosten allemaal betrekking hebben op goederen die door de brandstichting teniet zijn gegaan. De rechtbank is van oordeel dat de onderbouwing van deze posten onvoldoende is om tot een integrale toewijzing van deze posten te komen. Zo blijkt niet dat rekening is gehouden met afschrijvingskosten, wordt tweemaal vergoeding gevorderd voor dezelfde schade, namelijk de vergoeding voor de aanschafwaarde van de verloren goederen en de vergoeding voor de aanschafwaarde van de nieuw te kopen vervangingsgoederen, en zijn de aangehaalde ‘vergelijkbare zaken’ naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met onderhavige zaak. Omdat uit de vordering wel voldoende is gebleken dat er schade aan inventaris, huisraad en kleding is geleden, maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 5.000,- redelijk en billijk is voor vergoeding van de schade die is geleden doordat de rook de inventaris en eigendommen van benadeelde heeft aangetast. De rechtbank heeft bij dit bedrag ook rekening gehouden met de afschrijvingskosten.
De kostenpost ‘eigen risico 2023 zorgverzekeraar’ betreft toekomstige schade waarvan bovendien onzeker is of deze schade in de toekomst daadwerkelijk als gevolg van de bewezen verklaarde feiten zal ontstaan. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van deze kosten daarom afwijzen.
Samengevat houdt dit in dat de rechtbank de volgende schadeposten zal toewijzen:
  • Verloren inventaris/huisraad/vervangende garderobe/noodkleding/ herinrichting/vervanging huisraad: € 5.000,-
  • Eigen risico 2022 zorgverzekeraar: € 47,27
  • Voorgeschreven medicatie: € 18,68
  • Opvragen medische informatie: € 40,95
  • Reiskosten:
Totaal materiële schade € 5.305,14
Voor het overige deel dat door de benadeelde partij meer is gevorderd dan dat de rechtbank zal toewijzen zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
Wettelijke rente
De schade is geleden op twee verschillende data, te weten op 19 juli 2022 en 23 juli 2022. Omdat de data zo dicht bij elkaar liggen en de gevolgen van beide feiten door hun onderlinge samenhang zijn versterkt, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde wettelijke rente kan worden toegewezen vanaf de meest recente datum, te weten 23 juli 2022. Dit betekent dat het toe te wijzen bedrag van € 7.805,14 dient te worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 23 juli 2022 tot de dag van volledige betaling.
Proceskosten
De gevorderde proceskosten betreffen kosten die betrekking hebben op de reiskosten die door de benadeelde zijn gemaakt voor de bespreking met haar advocaat en het slachtoffergesprek met de officier van justitie. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal een bedrag van € 32,58 toekennen.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 7.805,14 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 23 juli 2022 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 74 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 157 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 24 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij
- wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 7.805,14, bestaande uit € 2.500,- aan immateriële schade en € 5.305,14 aan materiële schade;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2022 tot de dag van volledige betaling;
- wijst de vordering van [slachtoffer] voor wat betreft € 385,- aan gevorderde materiële schade af;
- verklaart [slachtoffer] voor wat betreft het meer gevorderde aan zowel materiële als immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op dit moment begroot op € 32,58;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 7.805,14 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2022 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 74 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Blok, voorzitter, mr. A.J. Reitsma en mr. P.C. Quak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Dijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 februari 2023.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij, op of omstreeks 23 juli 2022 te [plaats] , gemeente Stichtse Vecht, althans in Nederland, opzettelijk
brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met kleding en/of (dik)
bleekmiddel, althans met een brandbare stof
ten gevolge waarvan het appartement gelegen aan de [adres] en/of een
of meer goederen gelegen in voornoemd appartement geheel of gedeeltelijk is/zijn
verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor voornoemd appartement en/of een of meer
goederen in voornoemd appartement en/of omliggende/aangrenzende
appartementen en/of woningen, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen en/of levensgevaar voor de in de nabijgelegen appartement(en) en/of
woning(en) bevindende personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of
anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in de nabijgelegen
appartement(en) en/of woning(en) bevindende personen, in elk geval gevaar voor
zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen
te duchten was;
( art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op of omstreeks 19 juli 2022 te Amsterdam, althans in Nederland,
[slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] meermalen, althans
eenmaal, (met kracht) in het gezicht en/of op het lichaam te slaan en/of te stompen
en/of te trappen en/of te schoppen;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Hoge Raad (civiele kamer) 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
2.Hoge Raad (strafkamer) 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, overzichtsarrest.