Overwegingen
1. Eiseres is bekend met een ernstige verstandelijke, motorische en visuele beperking, epilepsie en ASS. Zij is geboren op [geboortedatum] 2000 en beschikt met ingang van 17 december 2015 over het zorgprofiel ‘Wonen met intensieve begeleiding en volledige verzorging en verpleging’ (8VG). Zij heeft op 5 juli 2021 een aanvraag ingediend voor meerzorg op grond van de Wlz met ingang van 1 september 2021. Dit heeft ermee te maken dat eiseres met ingang van deze datum naar de dagbesteding van zorgverlener [zorgverlener] gaat. De zorg bij deze zorgverlener is geregeld als zorg in natura. Voor de zorg thuis vraagt eiseres om in totaal € 149.201,16 aan persoonsgebonden budget (pgb) per jaar met ingang van 1 september 2021. Dit betreft het basisbudget en de meerzorg. De zorg thuis wordt onder meer verleend door de moeder van eiseres, [A] .
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiseres met ingang van 1 september 2021 een pgb van € 149.201,16 per jaar verleend. In overleg met eiseres is aanpassing van het pgb over de periode van september 2021 tot en met december 2021 achterwege gelaten. Voor het jaar 2022 is de verlening van het pgb vastgesteld op € 153.034,75. De meerzorg wordt verleend tot 1 september 2024. Verweerder legt hierbij de voorwaarde op dat zorgverlener [A] haar uurtarief van € 29,52 terugbrengt naar € 21,68 per uur, met een overgangstermijn tot 1 oktober 2022. Dit in het kader van de beoordeling van de vraag of de huidige zorg doelmatig wordt ingezet. Verweerder vindt een uurtarief van € 21,68 redelijk omdat dit op grond van artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg (Rlz) het maximumtarief is voor informele zorgverleners én omdat dit uurtarief beduidend hoger is dan het gemiddelde salaris dat een thuiszorgmedewerker verdient op basis van de CAO voor Verpleeg- en verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT).
Verweerder kent in de gemaakte belangenafweging met betrekking tot de vraag of de voorwaarde moet worden opgelegd doorslaggevend gewicht toe aan het belang van een doelmatige besteding van het pgb. Verweerder heeft daarbij meegenomen dat niet gesteld of gebleken is dat de levering van de noodzakelijke zorg aan eiseres door de voorwaarde in het gedrang zou komen. Het eigen belang van [A] om een inkomen te verwerven is volgens verweerder geen direct belang bij het pgb van eiseres.
Standpunt van eiseres
3. Eiseres is het niet eens met de door verweerder opgelegde voorwaarde dat [A] haar uurtarief moet verlagen. Zij voert aan dat zij behoort tot de categorie van ‘oude gevallen’ als bedoeld in artikel 5.22, tweede lid, onder b, van de Rlz en dat zij daarom als informele zorgverlener het recht heeft om een uurtarief van ten hoogste € 68,30 te hanteren. Volgens eiseres moet in het kader van de meeruren wel worden beoordeeld wat de meest doelmatige manier is om de meerzorg in te zetten. Het uurtarief van [A] van € 29,52 is redelijk, aangezien de zorg in de thuissituatie niet duurder is dan deze zou zijn als deze in een instelling zou worden verleend. Daarmee is de doelmatigheid gegeven.
Eiseres voert verder aan dat zij bekend is met andere, vergelijkbare zaken waarin meerzorg aan de orde is en waarbij aan de betreffende informele zorgverleners niet de voorwaarde is opgelegd om een lager uurtarief te hanteren dan op grond van artikel 5.22, tweede lid, van de Rlz, is toegestaan.
Tot slot voert eiseres aan dat verweerder in het kader van de belangenafweging ten onrechte heeft gesteld dat het belang van [A] om een inkomen te verwerven geen belang van eiseres is.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in artikel 5.22, tweede lid, onder b, van de Rlz genoemde uurtarief van toepassing is als voor 1 januari 2014 en daarna onafgebroken een pgb werd ontvangen. Volgens verweerder geldt dit voor de situatie waarin het basis pgb dat vanuit de 8VG-indicatie beschikbaar is, toereikend is om de benodigde zorg te bekostigen. Dit is echter in het geval van eiseres niet toereikend en zij heeft dan ook in 2021 een aanvraag om meerzorg gedaan. Verweerder dient dan op het moment van de aanvraag te beoordelen of op doelmatige wijze kan worden voorzien in toereikende zorg en dient daarbij te beoordelen of er redelijke tarieven met de zorgverleners zijn afgesproken. Volgens verweerder maken ‘oude rechten’ inzake de vergoeding voor informele zorgverleners de besteding van het pgb niet meer doelmatig. De enige reden waarom een budgethouder met oude rechten het hogere tarief mag hanteren voor informele zorg, is dat de budgethouder vóór 2014 een pgb heeft ontvangen. Dit is volgens verweerder geen reden om meer gemeenschapsgeld beschikbaar te stellen aan budgethouders met oude rechten dan aan andere budgethouders met exact dezelfde zorgbehoefte en informele zorginzet die na 2014 een pgb aanvragen.
5. Op grond van artikel 3.6.5, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) worden bij ministeriele regeling maximumtarieven vastgesteld voor de verlening van zorg die vanuit het pgb kan worden bekostigd. Deze tarieven zijn vastgesteld in artikel 5.22 van de Rlz. Op grond van het eerste lid van dit artikel bedraagt het uurtarief van een informele zorgverlener ten hoogste € 21,68 per uur. In afwijking hiervan wordt op grond van het tweede lid, onder b, een uurtarief van ten hoogste € 68,30 gehanteerd indien een verzekerde voor 1 januari 2014 een pgb ontving als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en onafgebroken een persoonsgebonden budget heeft ontvangen; de zogenoemde ‘oude gevallen’.
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres voldoet aan de voorwaarde in artikel 5.22, tweede lid, onder b, van de Rlz, dat zij voor 1 januari 2014 en sindsdien onafgebroken een pgb heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen wettelijke grond voor het standpunt van verweerder dat aan dit artikel voorbij kan worden gegaan voor wat betreft het basisbudget in het geval er na 2014 een aanvraag om meerzorg wordt gedaan. Verweerder heeft dan ook ten onrechte en in strijd met genoemd artikel aan eiseres de voorwaarde opgelegd dat [A] haar uurtarief moet verlagen voor wat betreft het pgb dat vanuit de 8VG-indicatie beschikbaar is.
7. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres zich in het kader van de meerzorg echter niet beroepen op ‘oude rechten’. Nu eiseres in het verleden niet geïndiceerd is geweest voor meerzorg, valt zij voor wat betreft de meerzorg niet onder de regels van het overgangsrecht. Voor wat betreft dit gedeelte van de zorgomvang zal verweerder per situatie een integrale afweging moeten maken van de redelijkheid van de noodzakelijke kosten om de Wlz-zorg thuis verantwoord te organiseren.Verweerder heeft deze afweging in het geval van eiseres gemaakt en heeft het standpunt ingenomen dat het redelijk is om het uurtarief van [A] na een overgangsperiode af te bouwen naar het uurtarief van de dan geldende wet- en regelgeving. De rechtbank kan dit standpunt van verweerder volgen. Verweerder heeft in de daarop volgende belangenafweging niet ten onrechte het belang van een doelmatige besteding van het pgb voor wat betreft de meerzorg zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [A] bij het verwerven van een inkomen, nu niet is gesteld of gebleken dat het belang van eiseres om zorg te ontvangen in het geding komt door de verlaging van het uurtarief. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, aangezien zij geen gegevens heeft ingediend van de zaken waarop zij zich beroept.
8. Gelet op het oordeel van de rechtbank onder 6, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarin aan eiseres de voorwaarde heeft opgelegd dat het uurtarief van [A] per 1 oktober 2022 moet worden teruggebracht naar € 21,68 per uur voor wat betreft het basisbudget. De rechtbank ziet dan geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat zij onvoldoende gegevens heeft over de opbouw van het basisbudget en de meerzorg binnen het in totaal aan eiseres toegekende pgb. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).