ECLI:NL:RBMNE:2023:4340

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
UTR 22/4417
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor proceskosten op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een individu die bijzondere bijstand voor proceskosten aanvroeg, en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen van een gemeente. Eiser had op 29 maart 2022 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Participatiewet (Pw), maar deze aanvraag werd door verweerder op 11 mei 2022 buiten behandeling gelaten. Verweerder stelde dat eiser niet alle relevante informatie had overgelegd. Na bezwaar van eiser werd het primaire besluit herroepen, maar de aanvraag werd alsnog afgewezen op inhoudelijke gronden, omdat de proceskosten als een schuld werden aangemerkt waarvoor geen bijzondere bijstand kan worden verleend.

Eiser ging in beroep tegen deze afwijzing en voerde aan dat er zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen. Tijdens de zitting op 20 april 2023 heeft eiser zich beroepen op beleidsregels van verweerder en de hardheidsclausule. Verweerder betwistte echter dat de proceskosten als incidentele woonkosten konden worden aangemerkt en stelde dat eiser niet had aangetoond dat aan de voorwaarden voor de hardheidsclausule was voldaan.

De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank concludeerde dat de beleidsregels geen bepalingen van openbare orde zijn en dat eiser niet tijdig zijn gronden had aangevoerd. Bovendien was er geen bewijs dat eiser in een situatie verkeerde die hem in zijn bestaansvoorziening bedreigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de aanvraag voor bijzondere bijstand af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Weldam),
en

Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen [plaats] , verweerder

(gemachtigde: S. Keesen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 maart 2022 om bijzondere bijstand voor de proceskosten op grond van de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gelaten. Volgens verweerder heeft eiser, na een verzoek daartoe, niet alle relevante informatie overgelegd.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor proceskosten om inhoudelijke redenen wordt afgewezen. Volgens verweerder betreffen de proceskosten een schuld, waarvoor het uitgangspunt is dat er geen bijzondere bijstand mag worden verleend. Verweerder ziet geen bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2023. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft in de gronden van beroep aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, onder b, van de Pw. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de beleidsregels bijzondere bijstand WIL 2016 (hierna: de beleidsregels) van verweerder. Eiser heeft primair gesteld dat de proceskosten aan te merken zijn als incidentele woonkosten (Deel II, onderwerp 4 van de beleidsregels), die voor verstrekking van bijzondere bijstand in aanmerking komen. Subsidiair heeft eiser ter zitting een beroep gedaan op de hardheidsclausule in artikel 16 van de beleidsregels. Weliswaar is dit pas ter zitting voor het eerst aangevoerd, maar volgens eiser is het een punt van openbare orde dat verweerder en de rechtbank toetsen aan de beleidsregels. Het is volgens eiser dus niet relevant of hij hierover in beroep gronden heeft aangevoerd.
2. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden op deze stellingen ter zitting en er geen sprake is van een punt van openbare orde. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de proceskosten, waar eiser bijzondere bijstand voor vraagt, niet aan te merken zijn als incidentele woonkosten in de zin van de beleidsregels en ook niet is gebleken dat aan de voorwaarden voor de hardheidsclausule wordt voldaan.
3.1.
De beroepsgronden slagen niet. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
3.2.
De rechtbank ziet niet dat de beleidsregels bepalingen van openbare orde zijn, waar de rechtbank - ongeacht wat eiser aanvoert - te allen tijde aan moeten toetsen. Een bepaling van openbare orde is - volgens een algemeen gedeelde definitie - een rechtsregel ‘die behoort tot de kernelementen van de rechtsorde die de rechter los van de wil en kennis van partijen behoort te bewaken’. Bepalingen van openbare orde staan ‘niet ter vrije beschikking van partijen’ en de ambtshalve toetsing eraan kan leiden tot een reformatio in peius. Mede vanwege deze ingrijpende consequentie is de groep van bepalingen van openbare orde beperkt. Als van openbare orde worden vrij algemeen aangemerkt bepalingen betreffende de bevoegdheid van de rechter, de ontvankelijkheid van rechtsmiddelen, de bevoegdheid van het bestuursorgaan en - onder omstandigheden - fundamentele grondregels van een behoorlijk proces. [1] De juiste toepassing van de beleidsregels van verweerder is niet als zodanig aan te merken, zodat de rechtbank niet gehouden is om daar zelfstandig een oordeel over te vellen.
3.3.
De rechtbank is ook niet gebleken dat eiser zijn gronden omtrent de beleidsregels niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Door eerst op zitting deze gronden aan te voeren, kan verweerder zich hier niet op voorbereiden. In principe verzetten de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor zich hiertegen. [2] Omdat verweerder ter zitting wel een reactie heeft kunnen geven, zal de rechtbank de gronden van eiser hieronder alsnog inhoudelijk behandelen.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht dat de proceskosten niet aan te merken zijn als incidentele woonkosten in de zin van de beleidsregels, omdat de proceskosten los staan van het verkrijgen van een nieuwe woning. Nu eiser dit niet heeft weersproken, volgt de rechtbank verweerder in die conclusie.
Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, is het niet aan de rechtbank of verweerder om de omstandigheden aan te voeren die maken dat eiser een beroep toekomt op de hardheidsclausule. Nu eiser zich op de hardheidsclausule beroept, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden daarbij. Dat heeft eiser niet gedaan. Uit de dossierstukken volgt dat eiser ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand een uitkering op grond van de Pw heeft ontvangen en op dat moment geen sprake was van een dreigende uithuisplaatsing of afsluiting van water, gas of licht. Dat eiser financiële problemen in de toekomst wil voorkomen, kan niet leiden tot een situatie als bedoeld in de hardheidsclausule van de beleidsregels. Deze vooronderstelling van eiser betreft namelijk een onzekere toekomstige gebeurtenis, die ook op andere manieren kan worden afgewend. Er is dan ook niet komen vast te staan dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval en evenmin dat onverkorte toepassing van de beleidsregels aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid. De beroepsgronden slagen niet.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, onder b, van de Pw. Eiser verkeert in financiële problemen en hij is aangemeld voor schuldhulpverlening. Om verdere problemen te voorkomen, heeft eiser bijzondere bijstand nodig.
5. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser door de vordering in zijn bestaansvoorziening werd bedreigd. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, onder b, van de Pw is volgens verweerder geen sprake.
6. De beroepsgrond slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de proceskosten als schuld moeten worden aangemerkt en artikel 13, eerste lid en onder g, van de Pw dan in beginsel aan bijstandsverlening in de weg staat. In afwijking daarvan kan op grond van artikel 49, onder b, van de Pw bijzondere bijstand worden verleend indien daartoe zeer dringende redenen bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van dergelijke zeer dringende redenen. Er is niet gebleken van schulden die eiser bedreigen in de voorziening in het bestaan, zoals een dreigende huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit. Dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw. [3]
7. Gelet op het voorgaande, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld overweging 4.2. van de Conclusie van de staatsraad advocaat-generaal over exceptieve toetsing van 22 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3557.
2.Zie rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2267.
3.Zie ook de rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CVRB:2021:2198).