Overwegingen
1. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
2. De woning is een in 1980 gebouwde geschakelde woning, met een garage. De woning heeft een inhoud van 709 m3 en is gelegen op een perceel van 681 m2.
3. In geschil is de WOZ-waarde van [adres 1] op de waardepeildatum
1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk maximaal € 992.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 1.035.000,-.
4. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
5. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
6. Om de waarde van [adres 1] te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen in [woonplaats] te weten:
- [adres 2] , verkocht op 27 februari 2020 voor € 1.032.500,-.
- [adres 3] , verkocht op 23 mei 2019 voor € 927.500,-.
- [adres 4] , verkocht op 30 augustus 2019 voor € 875.000,-.
- [adres 5] , verkocht op 17 september 2020 voor € 850.000,-.
Beoordeling van het geschil
Heeft verweerder de waarde aannemelijk gemaakt?7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde buurt ( [locatie] ) zijn gelegen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. Eiser stelt dat het onduidelijk is op welke wijze verweerder heeft geïndexeerd. Verder stelt eiser dat verweerder dient te corrigeren naar de datum van de obligatoire koopovereenkomst. Gelet op het pas op de zitting bekend worden van de gronden, heeft verweerder hierop zo goed als mogelijk gereageerd. In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat de niet nader onderbouwde stelling van eiser onvoldoende is om te twijfelen aan de door verweerder gehanteerde waardebepaling. De rechtbank stelt daarbij voorop dat bij de beoordeling van de vastgestelde WOZ-waarde, de eindwaarde van de woning ter discussie staat. Bovendien liggen de transactiedata van referentiewoningen [adres 4] en [adres 3] voor de waardepeildatum 1 januari 2020. Als toegerekend wordt naar de waardepeildatum in de toekomst, in een markt met stijgende woningprijzen, is deze datum dichterbij de waardepeildatum gunstiger voor eiser. De geïndexeerde transactieprijs valt dan immers lager uit dan wanneer wordt uitgegaan van de eerdere datum waarop de koopovereenkomst is gesloten. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert verder aan dat de inhoud en gebruiksoppervlakte van de woning en de referentiewoningen niet overeenkomen met de BAG-gegevens en de iWOZ-documenten. De taxateur van verweerder heeft hierover op de zitting toegelicht dat de woningen door de gemeente zelf worden nagemeten. Eiser heeft dit niet onderbouwd weersproken. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de maatvoering van verweerder te twijfelen, omdat eisers betwisting niet op dezelfde maatvoering berust. De gestelde afwijkende inhoud en gebruiksoppervlakte in de BAG-registratie en op de iWOZ-documenten geven de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van verweerders berekening. De reden daarvoor is dat onbekend is op welke informatie deze registraties van de inhoud en gebruiksoppervlakten zijn gebaseerd en of deze nog actueel zijn. Daarnaast bestaat er geen verplichting voor verweerder om de BAG-maatvoering te gebruiken bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met de minder gunstige ligging van de woning. Volgens eiser dient de grond bij de woning vanwege het uitzicht op de jachthaven niet met 5% te worden gecorrigeerd. Eiser vindt zijn uitzicht minder dan dat van de referentiewoningen. Verweerder is het niet met eiser eens. In de matrix en op de zitting heeft de taxateur van verweerder hierover toegelicht dat de woning juist een mooie ligging, aan het water heeft. Normaal gesproken zal een dergelijke ligging leiden tot een correctie van 20% , maar de grond wordt in dit geval met slechts 5% gecorrigeerd.. De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen. Eiser heeft dit niet onderbouwd weersproken. Verweerder stelt verder dat de beleving van het uitzicht van de woning subjectief is. De rechtbank kan ook dit standpunt van verweerder volgen. Hoe het uitzicht van de woning wordt ervaren is een subjectieve kwestie waar in de waardering van de WOZ-waarde geen rekening mee kan worden gehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte een m2-prijs van € 893,- voor de grond bij de woning heeft gehanteerd. Volgens eiser is er geen rekening gehouden met het afnemend grensnut en is een correctie van 5% niet op zijn plaats. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de vastgestelde WOZ-waarde, de eindwaarde van de woning beslissend is. Daarbij dient de aan de samenstellende onderdelen toegekende waarde, zoals de grondwaarde, slechts als hulpmiddel om de eindwaarde inzichtelijk te maken. Voor de rechter is de enige toetssteen het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.Zoals onder 11 overwogen kan de rechtbank de correctie van 5% op de grondwaarde volgen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met afnemend grensnut. Uit de taxatieopbouw blijkt dat de grondoppervlakte van de woning 681 m2 is. Verweerder hanteert een waarde van € 893,- per m2. 681 m2 grondoppervlakte vermenigvuldigd met € 893,- komt uit op een totaalwaarde van € 608.133,-. Uit de taxatiematrix blijkt dat verweerder echter een grondwaarde van
€ 549.642,- hanteert. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
14. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
15. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
16. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 18 maart 2021 en de datum van de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2023, is overschreden. De redelijke termijn is met (naar boven afgerond) zeven maanden overschreden.
De hoogte van de schadevergoeding
17. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
18. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
19. De belangen in deze zaak zijn enkel financieel van aard. Eiser kan in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering.
20. In lijn met de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van
4 september 2023hanteert de rechtbank een tarief van € 50,- per half jaar.
21. In dit geval is de redelijke termijn met (naar boven afgerond) zeven maanden overschreden. Dat leidt in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (4/7) en deels aan de rechtbank (3/7), zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 57,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen, en de Staat € 43,-. De door eiser ter zitting op dit punt aangehaalde uitspraken leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.
22. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
23. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
24. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskostenvergoeding
25. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
26. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
27. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
28. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
29. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser.
30. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.