ECLI:NL:RBMNE:2023:5736

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
UTR 22/886
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. van Es - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning, gelegen aan [adres 1] in [woonplaats], vastgesteld op € 286.000,-- per 1 januari 2020. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, vond deze waarde te hoog en heeft bezwaar gemaakt, wat door de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 augustus 2023 tijdens een digitale zitting.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De waarde is onderbouwd met een taxatiematrix gebaseerd op verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Eiser heeft verschillende argumenten aangevoerd om de waarde te betwisten, maar de rechtbank volgt hem hierin niet. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning correct is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiser schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met bijna acht maanden en kent eiser een schadevergoeding van € 100,-- toe, te betalen door zowel de heffingsambtenaar als de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat eiser geen extra kosten heeft gemaakt voor de behandeling van het schadeverzoek. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/886
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2023 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] (eiser)

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(verweerder)
(gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser dat gaat over de waarde van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats]. Het betreft een rijwoning uit 1978 in een woonwijk, met een gebruiksoppervlakte van 115 m2 en een berging.
2. In de beschikking van 28 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 286.000,-- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. De heffingsambtenaar heeft hierbij ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd en daarbij de WOZ-waarde van het object als heffingsmaatstaf gehanteerd.
3. Eiser vindt de vastgestelde waarde te hoog en heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 1 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar echter ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend.
4. De zaak is bij de rechtbank op 22 augustus 2023 behandeld op een digitale zitting via Teams. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [taxateur], taxateur.

Overwegingen

5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Eiser bepleit een lagere waarde van € 274.000,--. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde.
6. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als het object op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden.
7. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning onderbouwd met een taxatiematrix. Hierop is de waarde van de woning berekend aan hand van verkoopcijfers van vier soortgelijke woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en die wat betreft bouwjaar, ligging en gebruiksoppervlakte vergelijkbaar zijn met de woning. Het betreft de referentiewoningen aan de [adres 2], [adres 3], [adres 4], en [adres 5] in [woonplaats].
Ligging
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning met € 286.000,-- niet te hoog is vastgesteld. Uit de gerealiseerde verkoopcijfers van de referentiewoningen rondom de waardepeildatum volgt namelijk een prijs per m2 van tussen de € 1.875,-- en € 2.402,--. Voor de woning heeft de heffingsambtenaar een waarde van € 1.979,-- per m2 gehanteerd. Dat is daarmee in lijn. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar een lagere prijs per m2 voor de woning had moeten hanteren vanwege de lagere prijs per m2 van de referentiewoning aan de [adres 4], omdat die woning zeer goed vergelijkbaar is. De rechtbank volgt eiser hierin echter niet, omdat de referentiewoningen aan de [adres 2] en de [adres 5] wat betreft bouwkwaliteit, staat van onderhoud en voorzieningenniveau ook goed vergelijkbaar zijn met de woning en die referentiewoningen een hogere prijs per m2 hebben. De beroepsgrond slaagt niet.
Vergelijkbaarheid referenties
9. Eiser voert verder aan dat de referentiewoning aan de [adres 2] niet vergelijkbaar is, omdat daar sprake is van een betere zonligging. De tuin van die woning ligt op het zuidoosten, terwijl de tuin van eisers woning op het noordwesten ligt. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft dit geenszins onderbouwd, en de rechtbank acht het in de huidige woningmarkt ook niet aannemelijk dat de zonligging van invloed is op de waarde van een woning in het economisch verkeer. Volgens eiser is ook de referentiewoning aan de [adres 3] niet vergelijkbaar, omdat die woning een luxer voorzieningenniveau heeft. Ook daarin volgt de rechtbank eiser echter niet, omdat uit de taxatiematrix blijkt dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met het lagere voorzieningenniveau van eisers woning ten opzichte van deze referentiewoning. De beroepsgrond slaagt niet.
BAG-gegevens
10. Verder wijst eiser erop dat de gebruiksoppervlakten van de referentiewoningen waar de heffingsambtenaar vanuit is gegaan, te laag zijn. De gebruiksoppervlakten die in het BAG staan vermeld voor deze woningen zijn veel hoger. Volgens eiser is dit te wijten aan het feit dat ook de oppervlakten van onderdelen, zoals carports en bergingen, moeten worden meegeteld in de gebruiksoppervlakte. Door dit niet te doen heeft de heffingsambtenaar de gerealiseerde verkoopprijzen gedeeld door te lage gebruiksoppervlakten, waardoor hij is uitgegaan van een te hoge prijs per m2 voor de referentiewoningen. Hierdoor is de prijs per m2 en uiteindelijk de waarde van de woning van eiser ook te hoog vastgesteld. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat onbekend is op welke wijze de gegevens uit het BAG zijn geregistreerd en of die gegevens wel actueel zijn. De heffingsambtenaar heeft de gebruiksoppervlakten van de referentiewoningen daarom terecht berekend volgens de ‘Meetinstructie Gebruiksoppervlakte woningen’ aan de hand van beschikbare bouwvergunningen en -tekeningen. Dat de heffingsambtenaar onderdelen, zoals carports en bergingen, mee had moeten nemen in de gebruiksoppervlakten volgt de rechtbank niet, nu deze onderdelen op de taxatiematrix apart zijn gewaardeerd. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met zijn beroep, bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding
12. Eiser heeft de rechtbank tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13. Gelet op dit schadeverzoek heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Vanwege de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. [1]
14. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens markeert de aanvang van de redelijke termijn op “the date on which the action was instituted”. [2] Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift tegen een besluit is ontvangen. [3] De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. [4] Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Dergelijke omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
15. Omdat de termijn op 3 maart 2021 is aangevangen (de datum waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen) en de rechtbank uitspraak doet op 2 november 2023, is de termijn van de procedure in eerste aanleg twee jaar en bijna acht maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is de rechtbank in deze zaak niet gebleken. De redelijke termijn is daarom overschreden met bijna acht maanden. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ een forfaitair tarief van € 50,-- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [5] Dat betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 100,--.
16. De bezwaarfase heeft bijna negen maanden geduurd en daarmee drie maanden te lang. De beroepsfase heeft (gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 februari 2022) een jaar en bijna negen maanden geduurd en daarmee ook drie maanden te lang. De termijnoverschrijding met bijna acht maanden is dus voor de helft te wijten aan de heffingsambtenaar en voor de helft te wijten aan de rechtbank, zodat zij ieder in de helft van de schade moeten worden veroordeeld. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 50,-- aan schadevergoeding aan eiser moeten betalen.
17. Vanwege de toekenning van het schadeverzoek bestaat er in beginsel ook aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van eiser. [6] Als het echter alleen nog gaat over proceskosten die zijn gemaakt in verband met een schadeverzoek wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan de rechtbank afwijken van het systeem van forfaitaire vergoedingen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiser vrijwel geen werkzaamheden hoeven te verrichten om het schadeverzoek te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkel opnemen van een verzoek daartoe in het beroepschrift, volstaat. Uit de processtukken blijkt niet dat de gemachtigde meer heeft gedaan dan dat. De rechtbank is daarom niet gebleken dat eiser hiervoor redelijkerwijs extra kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. [7]
19. Eiser heeft zijn schadeverzoek wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan gedurende de beroepsprocedure. [8] Dat betekent dat eiser voor zijn schadeverzoek geen griffierecht verschuldigd was, zodat er ook geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [9]

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,--;
 veroordeelt de Staat tot het betalen van schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,--;
 wijst het verzoek om een proceskostenvergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer - de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Nr. 436935 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.
2.Zie het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481 (https://hudoc.echr.coe.int/eng).
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2586.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3223.
5.Zie de uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
6.Zie het overzichtsarrest van de HR van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Zie voor een nadere onderbouwing van dit oordeel de uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47 t/m 49.
8.Zie artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
9.Zie artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.