Overwegingen
5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Eiser bepleit een lagere waarde van € 274.000,--. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde.
6. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als het object op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden.
7. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning onderbouwd met een taxatiematrix. Hierop is de waarde van de woning berekend aan hand van verkoopcijfers van vier soortgelijke woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en die wat betreft bouwjaar, ligging en gebruiksoppervlakte vergelijkbaar zijn met de woning. Het betreft de referentiewoningen aan de [adres 2], [adres 3], [adres 4], en [adres 5] in [woonplaats].
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning met € 286.000,-- niet te hoog is vastgesteld. Uit de gerealiseerde verkoopcijfers van de referentiewoningen rondom de waardepeildatum volgt namelijk een prijs per m2 van tussen de € 1.875,-- en € 2.402,--. Voor de woning heeft de heffingsambtenaar een waarde van € 1.979,-- per m2 gehanteerd. Dat is daarmee in lijn. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar een lagere prijs per m2 voor de woning had moeten hanteren vanwege de lagere prijs per m2 van de referentiewoning aan de [adres 4], omdat die woning zeer goed vergelijkbaar is. De rechtbank volgt eiser hierin echter niet, omdat de referentiewoningen aan de [adres 2] en de [adres 5] wat betreft bouwkwaliteit, staat van onderhoud en voorzieningenniveau ook goed vergelijkbaar zijn met de woning en die referentiewoningen een hogere prijs per m2 hebben. De beroepsgrond slaagt niet.
Vergelijkbaarheid referenties
9. Eiser voert verder aan dat de referentiewoning aan de [adres 2] niet vergelijkbaar is, omdat daar sprake is van een betere zonligging. De tuin van die woning ligt op het zuidoosten, terwijl de tuin van eisers woning op het noordwesten ligt. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft dit geenszins onderbouwd, en de rechtbank acht het in de huidige woningmarkt ook niet aannemelijk dat de zonligging van invloed is op de waarde van een woning in het economisch verkeer. Volgens eiser is ook de referentiewoning aan de [adres 3] niet vergelijkbaar, omdat die woning een luxer voorzieningenniveau heeft. Ook daarin volgt de rechtbank eiser echter niet, omdat uit de taxatiematrix blijkt dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met het lagere voorzieningenniveau van eisers woning ten opzichte van deze referentiewoning. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Verder wijst eiser erop dat de gebruiksoppervlakten van de referentiewoningen waar de heffingsambtenaar vanuit is gegaan, te laag zijn. De gebruiksoppervlakten die in het BAG staan vermeld voor deze woningen zijn veel hoger. Volgens eiser is dit te wijten aan het feit dat ook de oppervlakten van onderdelen, zoals carports en bergingen, moeten worden meegeteld in de gebruiksoppervlakte. Door dit niet te doen heeft de heffingsambtenaar de gerealiseerde verkoopprijzen gedeeld door te lage gebruiksoppervlakten, waardoor hij is uitgegaan van een te hoge prijs per m2 voor de referentiewoningen. Hierdoor is de prijs per m2 en uiteindelijk de waarde van de woning van eiser ook te hoog vastgesteld. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat onbekend is op welke wijze de gegevens uit het BAG zijn geregistreerd en of die gegevens wel actueel zijn. De heffingsambtenaar heeft de gebruiksoppervlakten van de referentiewoningen daarom terecht berekend volgens de ‘Meetinstructie Gebruiksoppervlakte woningen’ aan de hand van beschikbare bouwvergunningen en -tekeningen. Dat de heffingsambtenaar onderdelen, zoals carports en bergingen, mee had moeten nemen in de gebruiksoppervlakten volgt de rechtbank niet, nu deze onderdelen op de taxatiematrix apart zijn gewaardeerd. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met zijn beroep, bestaat geen aanleiding.
12. Eiser heeft de rechtbank tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13. Gelet op dit schadeverzoek heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Vanwege de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
14. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens markeert de aanvang van de redelijke termijn op “the date on which the action was instituted”.Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift tegen een besluit is ontvangen.De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Dergelijke omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
15. Omdat de termijn op 3 maart 2021 is aangevangen (de datum waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen) en de rechtbank uitspraak doet op 2 november 2023, is de termijn van de procedure in eerste aanleg twee jaar en bijna acht maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is de rechtbank in deze zaak niet gebleken. De redelijke termijn is daarom overschreden met bijna acht maanden. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ een forfaitair tarief van € 50,-- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.Dat betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 100,--.
16. De bezwaarfase heeft bijna negen maanden geduurd en daarmee drie maanden te lang. De beroepsfase heeft (gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 februari 2022) een jaar en bijna negen maanden geduurd en daarmee ook drie maanden te lang. De termijnoverschrijding met bijna acht maanden is dus voor de helft te wijten aan de heffingsambtenaar en voor de helft te wijten aan de rechtbank, zodat zij ieder in de helft van de schade moeten worden veroordeeld. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 50,-- aan schadevergoeding aan eiser moeten betalen.
17. Vanwege de toekenning van het schadeverzoek bestaat er in beginsel ook aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van eiser.Als het echter alleen nog gaat over proceskosten die zijn gemaakt in verband met een schadeverzoek wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan de rechtbank afwijken van het systeem van forfaitaire vergoedingen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiser vrijwel geen werkzaamheden hoeven te verrichten om het schadeverzoek te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkel opnemen van een verzoek daartoe in het beroepschrift, volstaat. Uit de processtukken blijkt niet dat de gemachtigde meer heeft gedaan dan dat. De rechtbank is daarom niet gebleken dat eiser hiervoor redelijkerwijs extra kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
19. Eiser heeft zijn schadeverzoek wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan gedurende de beroepsprocedure.Dat betekent dat eiser voor zijn schadeverzoek geen griffierecht verschuldigd was, zodat er ook geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.