ECLI:NL:RBMNE:2023:5966

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
UTR 21/2152
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake WOZ-beschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een B.V., en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiseres had beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaarschrift, dat te laat was ingediend. De rechtbank overwoog dat het bezwaarschrift uiterlijk op 14 april 2020 ingediend had moeten worden, maar dat dit pas op 21 juli 2020 gebeurde, wat buiten de wettelijke termijn viel. Eiseres had niet aangetoond dat er geldige redenen waren voor de termijnoverschrijding, waardoor de rechtbank oordeelde dat de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar terecht was.

Daarnaast heeft eiseres een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met ruim tien maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 100,-, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiseres voornamelijk financieel van aard waren en dat de overschrijding van de termijn niet leidde tot een significant emotioneel belang. De rechtbank wees ook het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat er geen sprake was van daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand in de procedure over de schadevergoeding.

De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding aan eiseres moesten betalen. De beslissing werd genomen door rechter R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier P.W. Hogenbirk.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2152

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente] ,verweerder (gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage).
Verder heeft als partij aan de zaken deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 22 maart 2021.
De zitting heeft middels een MSTeams verbinding plaatsgevonden op 26 maart 2023. Eiseres is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel. Namens verweerder is mr. Boerlage verschenen.

Overwegingen

1. Een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen zes weken nadat het besluit bekend is gemaakt (artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). In artikel 3:41 van de Awb staat hoe dat bekendmaken gebeurt. In dit geval is de WOZ-beschikking bekendgemaakt op 29 februari 2020. Het bezwaarschrift had dus uiterlijk op 14 april 2020 door verweerder ontvangen moeten zijn. Verweerder heeft het bezwaar ontvangen op
21 juli 2020. Dat is buiten de wettelijk voorgeschreven termijn. De hoofdregel is dan dat verweerder het bezwaarschrift niet inhoudelijk mag behandelen. Soms is dat anders. Dan is er een geldige reden waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Het gaat dan om omstandigheden waar eiseres niets aan kan doen.
2. Verweerder heeft eiseres op 16 oktober 2020 een brief gestuurd waarin haar werd verzocht om binnen drie weken aan te geven waarom het bezwaar te laat is ingediend. Ook is er aangegeven dat als er niet op tijd wordt gereageerd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Hierop heeft eiseres niet gereageerd.
3. Eiseres geeft ter zitting aan dat als hij een herstelverzuim brief van verweerder ontvangt hij altijd reageert en stelt dat nu dus ook te hebben gedaan.
4. De rechtbank heeft eiseres ter zitting verzocht aan te tonen dat hij heeft gereageerd op het verzoek van verweerder. Dit heeft eiseres niet aan kunnen tonen. Dat wat eiseres aanvoert slaagt dan ook niet. Verweerder heeft dus terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
Beroep op betalingsonmacht
5. Bij brief van 5 juli 2021 is door de gemachtigde een beroep op betalingsonmacht gedaan en verzocht om uitstel van het betalen van griffierecht. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verschillende brieven van rechtbanken en een draagkrachtverklaring van zijn vennootschap [vennootschap] B.V. overlegd. Dit verzoek is naar het oordeel van de rechtbank terecht bij brief van 18 augustus 2021 afgewezen. Aangezien gemachtigde namens eiseres beroep heeft ingesteld, is de financiële positie van eiseres van belang. Een onderbouwing daarvan is achterwege gebleven.
De overschrijding van de redelijke termijn
6. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
7. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 21 juli 2020, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 20 juli 2022 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim tien maanden overschreden
8. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn mort volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. [1]
9. In de uitspraak van 12 mei 2023 [2] heeft deze rechtbank geoordeeld dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Daarbij is geoordeeld dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Voor de nadere onderbouwing van dir oordeel verwijst de rechtbank nar de overwegingen 16 tot en met 31 in de genoemde uitspraak van 12 mei 2023. De rechtbank komt in deze uitspraak tot een vergoeding van de immateriële schade van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is in algemene zin overwogen dat het bij een WOZ-procedure gaat om een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 33 van de uitspraak van 12 mei 2023.
10. De rechtbank sluit zich aan bij de hiervoor genoemde overwegingen en maakt die tot de hare. Net als in de uitspraak van 12 mei 2023 oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
11. In deze zaak is eiseres een rechtspersoon en zijn de belangen naar het oordeel van de rechtbank enkel financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat sprake is van een relatief gering belang bij de uitkomst van de procedure. De rechtbank vindt die spanning en stress niet opwegen tegen de stress en spanning van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Daarbij komt – zoals hiervoor overwogen – dat het gaat om een eenmalige belastingaanslag van een relatief beperkte omvang die niet doorwerkt in de toekomst. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.
12. In dit geval is de redelijke termijn met ruim tien maanden overschreden. Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 30,- (3/10) aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 70,- (7/10).
.
De proceskosten
13. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
14. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het beroep.
15. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden an de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres. Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank opnieuw naar overgingen 47 tot en met 49 van de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022. De rechtbank sluit zich aan bij deze overwegingen.
16. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Wat eiseres op de zitting hierover heeft opgemerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het griffierecht
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
18. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Awb. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 30,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 70,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 mei 2023 .
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder het overzicht van de Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.