ECLI:NL:RBMNE:2023:6032

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
UTR 23/906
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door PTSS na incidenten tijdens dienstverband bij de Nationale Politie

In deze zaak heeft eiser, een voormalig medewerker van de Nationale Politie, verweerder aansprakelijk gesteld voor schade die hij heeft geleden als gevolg van vier incidenten die hebben geleid tot de diagnose PTSS. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aansprakelijkheid voor de restschade afgewezen, met als argument dat de vordering was verjaard. De rechtbank heeft de zaak op 14 november 2023 behandeld en vastgesteld dat er een motiveringsgebrek kleefde aan het bestreden besluit, omdat verweerder de verjaring pas in het verweerschrift naar voren heeft gebracht. Ondanks dit motiveringsgebrek heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat de rechtsvorderingen ten aanzien van alle incidenten verjaard zijn. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.674,- bedragen, en het griffierecht van € 184,- moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige stuitingshandelingen om verjaring te voorkomen en de rol van de zorgplicht in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigden: M.J. van Broekhoven en L.A.M. Renfurm),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten).

Voorgeschiedenis

1. Eiser heeft gewerkt voor de Nationale Politie. In eerste instantie was dit op detacheringsbasis [1] en later (vanaf [1982]) is hij in dienst getreden. Tijdens het dienstverband heeft eiser verschillende nare gebeurtenissen meegemaakt. Per [2018 1] is hij uit dienst getreden. [2]
2. Op 13 juni 2016 is bij eiser PTSS vastgesteld. Eiser heeft op 22 september 2016 verweerder gevraagd zijn PTSS te erkennen als beroepsziekte. In zijn verzoek heeft eiser vier incidenten genoemd als oorzaken voor de PTSS, namelijk:
i. i) het schietincident op de schietbaan op [1997]
ii) de bankoverval in Amsterdam in 1979
iii) de krakersrellen in Amsterdam op [1980]
iv) het incident in 1979 rondom een verdronken jongetje van vijf jaar oud.
3. Verweerder heeft met het besluit van 2 januari 2017 geweigerd de PTSS te erkennen als beroepsziekte. Hiertegen is bezwaar, beroep [3] en hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft uiteindelijk geoordeeld dat, de incidenten ii, iii en iv zich tijdens het verrichten van de politiediensten onder het gezag van de politie hebben voorgedaan en terecht (inmiddels) hebben geleid tot erkenning van de PTSS als beroepsziekte. Wat de rechtbank heeft overwogen over incident i is niet meer beoordeeld. [4]
4. Met de erkenning van de incidenten ii, iii en iv als beroepsziekte staat vast dat eiser een beroep kan doen op de rechtspositionele regelingen, neergelegd in het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het Besluit bezoldiging politie (Bbp). In oktober 2022 heeft verweerder op basis van deze rechtspositionele aanspraken smartengeld vergoed.

Huidige procedure

5. Eiser heeft verweerder met de brief van 17 februari 2022 aansprakelijk gesteld voor de geleden en eventueel nog te lijden materiële en immateriële schade in relatie tot de gestelde diagnose werkgerelateerde PTSS.
6. Met het besluit van 28 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aansprakelijkheid voor de door eiser geleden restschade afgewezen.
7. Op 28 december 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt bij verweerder en verzocht dit aan te merken als een rechtstreeks beroep tegen het bestreden besluit. Verweerder is hiermee akkoord gegaan.
8. De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigden deelgenomen, evenals de gemachtigde van verweerder en mevrouw [A]. Ook was mevrouw [B] aanwezig als toehoorder. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gevraagd om aanhouding van de zaak in verband met de overige verzoeken die hij aan verweerder heeft gedaan en die zich in de bezwaarfase bevinden. Eiser heeft vervolgens op gewezen op het lange tijdsverloop die dat mee zou brengen. Verweerder heeft zich verzet tegen aanhouding van de zaak. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en de beslissing genomen dit niet te heropenen, maar uitspraak te doen. De reden is dat het in deze zaak om een op zichzelf staand onderwerp gaat, waar voldoende informatie over is. Daarnaast neemt de rechtbank ook het tijdsverloop waar eiser op heeft gewezen in overweging.

Inhoud van het bestreden besluit (in essentie weergegeven)

9. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat met de vergoeding van smartengeld in oktober 2022 (zie onder 4) eisers rechtspositionele aanspraken zijn afgewikkeld. Om deze reden heeft verweerder de aansprakelijkheidsstelling opgevat als een verzoek om zogenoemde restschade [5] en hier met het bestreden besluit een beslissing over genomen. Het gaat bij restschade om een vergoeding van schade voor zover de rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Verweerder verduidelijkt dat voor erkenning van PTSS als beroepsziekte in het kader van het Barp, minder vergaande criteria gelden. Hiervoor is alleen een causaal verband tussen de werkomstandigheden en PTSS vereist. Voor erkenning van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 van het BW [6] is vereist dat de incidenten die in causaal verband staan met de beroepsgerelateerde PTSS als objectief buitensporig aangemerkt kunnen worden, dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden en dat geen sprake is van absolute dan wel relatieve verjaring.
10. Verweerder erkent geen aansprakelijkheid voor de door eiser geleden restschade. Voor de incidenten ii, iii en iv neemt verweerder weliswaar een causaal verband aan tussen de incidenten en de PTSS, maar stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake zou zijn van verjaring. De incidenten hebben namelijk plaatsgevonden in 1979 en 1980. De absolute verjaringstermijn is 20 jaar en deze was al verlopen vanaf het moment van de aansprakelijkstelling door eiser op 17 februari 2022. De relatieve verjaringstermijn van 5 jaar is aangevangen op het moment dat eiser de diagnose PTSS kreeg, 13 juni 2016, en is dus ook verlopen. [7]
11. Voor incident i neemt verweerder geen causaal verband aan tussen het incident en de PTSS. Eiser heeft hierover medische informatie ingediend bij de Korps Medisch Adviseur (KMA). De KMA concludeert echter dat uit deze informatie niet is af te leiden dat de ervaren klachten een relatie hebben met incident i.

Beroepsgronden tegen het bestreden besluit (in essentie weergegeven)

12. Eiser stelt dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden. Hij voelt zich niet als mens behandeld, maar als papieren dossier. Dit ondanks 40 jaar trouwe dienst. Als het gaat over incident i, het schietincident van [1997], dan geldt dat ten onrechte geen causaal verband is aangenomen tussen het incident en de PTSS. Het is bekend bij de politie dat het schietincident een fysieke en mentale doorwerking heeft gehad en heeft geleid tot langdurige uitval. Vanwege het duidelijk aanwezige causale verband heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet getoetst aan de andere vereisten van buitensporigheid, zorgplicht en verjaring. In de nadere beroepsgronden heeft eiser nog de ernst van het incident benadrukt en de afwezigheid van nazorg.
13. De andere incidenten kunnen volgens eiser niet verjaard zijn, omdat verweerder er al in 2017 op is gewezen dat niet werd voldaan aan de wettelijke zorgplicht. Verweerder heeft daarnaast nooit betwist dat de incidenten voldoen aan het buitensporigheidsvereiste. In de nadere beroepsgronden heeft eiser benadrukt dat het gaat om heftige traumatische gebeurtenissen. Tot slot beargumenteert eiser dat verweerder meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

Beoordeling door de rechtbank

14. Eiser heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor materiële en immateriële schade. De rechtbank overweegt dat eiser al rechtspositionele aanspraken heeft ontvangen. Om deze reden heeft verweerder de aansprakelijkheidsstelling terecht opgevat als een verzoek om restschade en daarover een besluit genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder alleen heeft ingestemd met rechtstreeks beroep tegen de beslissing die gaat over de restschade. Het onderwerp dat in deze procedure voorligt is dan ook de restschade. Het bestreden besluit wordt beoordeeld aan de hand van de hiertegen gerichte beroepsgronden.
Incidenten ii, iii en iv
15. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de aansprakelijkheidsstelling in deze procedure dateert van 17 februari 2022. Dit hebben partijen desgevraagd ter zitting bevestigd. In het bestuursrecht wordt aangesloten bij de verjaringstermijnen uit het Burgerlijk Wetboek (BW). Het gaat in dit geval in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade. De absolute verjaringstermijn houdt in dat een rechtsvordering in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. [8] Dit betekent dat de rechtsvordering dan niet langer in rechte afdwingbaar is en in dit geval zou dat betekenen dat verweerder de schade niet zou hoeven te vergoeden. Voor de incidenten ii, iii en iv geldt dat de absolute verjaringstermijn in 1979 respectievelijk 1980 een aanvang heeft genomen en in 1999 respectievelijk 2000 is geëindigd. De verjaring kan worden gestuit voor de afloop van die verjaringstermijn, door middel van een zogenoemde stuitingshandeling. In artikel 3:317 van het BW is dan ook bepaald dat de verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van de verbintenis voorbehoudt. Zo’n schriftelijke mededeling moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, in dit geval het betrokken bestuursorgaan. Als daarvan sprake is, voorafgaand aan het verjaren van de vordering, dan begint de verjaringstermijn opnieuw te lopen.
16. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke handeling, voorafgaand aan de aansprakelijkheidsstelling, niet is gebleken. Het enkel wijzen op de wettelijke zorgplicht in 2017 kan niet worden gekwalificeerd als een stuitingshandeling, omdat daarin niet ondubbelzinnig de vordering wordt voorbehouden. Daarbij komt dat dit in 2017 zou zijn gedaan en de verjaringstermijn toen al (meer dan) 17 jaar was verlopen als het gaat over de incidenten ii tot en met iv. De rechtbank concludeert dat tussen de incidenten ii, iii en iv en de aansprakelijkheidsstelling een periode van circa 42 jaar is verstreken. Dit betekent dat de vordering is verjaard. De beroepsgronden hierover slagen daarom niet.
Incident i
17. Incident i gaat over een schietoefening die eiser op [1997] samen met een collega uitvoerde op de schietbaan van verweerder. Eiser heeft hierbij een schotwond in zijn vinger opgelopen. Voor incident i neemt verweerder geen causaal verband aan tussen het incident en de PTSS. Eiser heeft aangevoerd dat vanwege het duidelijk aanwezige causale verband verweerder in het bestreden besluit had moeten toetsen aan de vereisten van buitensporigheid, zorgplicht en verjaring. In het verweerschrift heeft verweerder daarnaast het standpunt ingenomen dat het schietincident op [1997] heeft plaatsgevonden en de diagnose PTSS is gesteld op 13 juni 2016, zodat zowel de absolute als relatieve verjaringstermijn zijn verstreken. [9] Op de zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eiser sinds 2016 is bijgestaan door gemachtigde(n), maar niet eerder dan op 17 februari 2022 een aansprakelijkheidsstelling is gestuurd.
18. De rechtbank stelt vast dat de causaliteit tussen het incident en de PTSS in geding is. Als de rechtbank eiser zou volgen in zijn betoog dat die causaliteit vast staat, komt de rechtbank aan bij de vraag of de vordering is verjaard. Dit heeft de meest verstrekkende gevolgen, omdat een eventuele vordering dan niet meer in rechte afdwingbaar is. De vraag of de vordering is verjaard heeft eiser opgeworpen en daarop hebben beide partijen kunnen reageren. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om dat eerst te beoordelen.
19. Incident i heeft plaatsgevonden op [1997]. Uitgaande van de aansprakelijkheidsstelling van 17 februari 2022 en de absolute verjaringstermijn van twintig jaar (die dus afliep oktober 2017), is ook met betrekking tot dit incident sprake van verjaring, tenzij die verjaring tijdig is gestuit.
20. Daarmee komt het voor incident i eveneens aan op de vraag of voorafgaand aan het einde van de absolute verjaringstermijn sprake is geweest van een handeling die als stuiting kan worden opgevat. Eiser heeft ter zitting verwezen naar een beroepschrift van 2018 uit een eerdere procedure. Zelfs indien dit (met de nodige welwillendheid) als stuitingshandeling kan worden opgevat, geldt dus ook hiervoor dat de rechtsvordering toen al was verjaard. Verder heeft eiser er tijdens de zitting op gewezen dat in de beroepsprocedure van 2017 als grond zou zijn aangevoerd dat de zorgplicht is geschonden. Dit was echter in een procedure die ging over de erkenning van PTSS als beroepsziekte, met als gevolg een eventueel recht op rechtspositionele aanspraken, en die dus niet ging over (rest)schade. Daarbij kan het wijzen op een schending van de zorgplicht niet worden gekwalificeerd als het ondubbelzinnig voorbehouden van de vordering tot restschade. De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat de verjaring tijdig is gestuit.
21. Eiser heeft gesteld dat verweerder had moeten toetsen aan (onder meer) verjaring. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat als hij dat had gedaan, de eventuele rechtsvordering die eiser zou hebben op grond van incident i zou zijn verjaard, nu de verjaring niet tijdig is gestuit. Het is in dat geval niet meer relevant of er al dan niet een rechtsvordering bestond, omdat er al dan niet sprake was van een causaal verband tussen dit incident en de PTSS. Immers, als die vordering er al zou zijn, dan zou die niet in rechte afdwingbaar zijn omdat deze is verjaard.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond in die zin dat verweerder de meest verstrekkende afwijsgrond voor de aansprakelijkheid, namelijk de verjaring, voor incident i pas in het verweerschrift naar voren heeft gebracht. Om deze reden kleeft een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.
23. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven echter wel in stand. Dit betekent dat eiser inhoudelijk, voor wat betreft de afgewezen aansprakelijkheid voor restschade, geen gelijk krijgt. De rechtsvorderingen ten aanzien van alle incidenten zijn immers verjaard.
24. Wel wordt verweerder bij deze uitkomst veroordeeld in de proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling met in beroep een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
25. Daarnaast is verweerder gehouden het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 november 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
griffier
rechter

(de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen)

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Eiser is [1975] in dienst getreden bij Defensie, hij was vanaf [1978] gedetacheerd.
2.Ontslagbesluit is van [2018 2] en op dezelfde datum is een vaststellingsovereenkomst gesloten.
3.Uitspraak van deze rechtbank van 13 oktober 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4828.
4.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 17 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:313.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5021 r.o. 4.1.
6.Burgerlijk Wetboek.
7.Artikel 3:310 van het BW.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:509 r.o. 4.2.
9.Zie pagina 8 van het verweerschrift van 12 september 2023.