ECLI:NL:RBMNE:2023:6116

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
UTR 22/3253
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen gemeentelijk programmaplan en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een werfkelder, en de gemeenteraad van de gemeente Utrecht. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het raadsbesluit van 15 juli 2021, waarin het Programmaplan Wervengebied werd vastgesteld. De gemeenteraad verklaarde het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het programmaplan volgens hen geen appellabel besluit is. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat het programmaplan inderdaad geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet gericht is op rechtsgevolg. Het programmaplan is een politiek-bestuurlijk stuk dat de gemeenteraad de opdracht geeft om verdere uitwerking te geven aan het herstel en behoud van het wervengebied. De rechtbank concludeerde dat de gemeenteraad het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden met bijna drie maanden. Eiser heeft recht op een schadevergoeding van € 500,- vanwege deze overschrijding. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten, aangezien het schadeverzoek geen extra kosten met zich meebracht voor eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3253

1.a

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

de gemeenteraad van de gemeente Utrecht, verweerder.

(gemachtigde: mr. L.A. Sluiter)

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van een werfkelder aan de [adres] in [gemeente] . Op 15 juli 2021 heeft de gemeenteraad het ‘Programmaplan Wervengebied vastgesteld’ (hierna ‘het programmaplan’). Hierin wordt het gezamenlijk herstel en behoud van het wervengebied in de gemeente uitgewerkt. De werfkelder van eiser ligt binnen dit wervengebied.
2. Eiser is het niet eens met een aantal onderdelen van het programmaplan en heeft daarom bezwaar gemaakt. Met het besluit van 7 juli 2022 (hierna ‘het bestreden besluit’) heeft de gemeenteraad dit bezwaar kennelijk nietontvankelijk verklaard, omdat het programmaplan volgens de gemeenteraad geen besluit is waartegen bezwaar openstaat.
3. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. De zaak is op 24 oktober 2023 bij de rechtbank op een zitting behandeld. De gemeenteraad heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser is in persoon verschenen.

Overwegingen

4. Naar het oordeel van de rechtbank is het programmaplan geen besluit waartegen eiser bezwaar kon maken, zodat de gemeenteraad het bezwaar van eiser in het bestreden besluit terecht kennelijk nietontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
5. Op grond van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is er pas sprake van een (appellabel) besluit als er een schriftelijke beslissing is genomen door een bestuursorgaan, en die beslissing een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Dat betekent dat er door die beslissing iets moet veranderen in iemands rechten, verplichtingen of bevoegdheden.
6. Het programmaplan moet worden aangemerkt als een politiek-bestuurlijk stuk van de gemeenteraad om verdere uitwerking te geven aan het herstel en behoud van het wervengebied. Dat de overwegingen van de raad opgenomen onder punt 2 van het programmaplan zijn gericht op rechtsgevolg, volgt de rechtbank niet. In die overweging geeft de raad het college opdracht om per rak of straat een samenwerkingsarrangement te maken over de samenwerking en financiering van het herstel van de werven en hierbij de varianten ‘bewijsvermoeden’ en ‘technisch expert-oordeel’ voor kostenverdeling uit te werken, en de voortgang ieder half jaar aan de raad te rapporten. Met het vaststellen van het programmaplan wordt dus (onder meer) opdracht gegeven aan het college om voor de financiering van het herstel van de werven twee varianten te onderzoeken en nader uit te werken. In het raadsvoorstel staat onder punt 2.3 ter toelichting dat op voorhand geen variant wordt omarmd of afgewezen. Vervolgens zal moeten worden bezien of dit onderzoek voldoende basis biedt voor een generieke werkwijze, en voor een eenvoudige en eerlijke kostenverdeling.
7. De rechtbank ziet niet in hoe deze overweging in het programmaplan voor eiser als eigenaar van de werfkelder op enig rechtsgevolg is gericht. Zij leest in de overweging niet meer en niet minder dan een voornemen van de raad om voor de kostenverdeling van de schade twee varianten te laten onderzoeken en uit te werken. De keuze voor een variant, laat staan het percentage dat eiser (eventueel) zou moeten bijdragen aan de kosten van het herstel staat nog geenszins vast. Dat dit volgens eiser leidt tot rechtsonzekerheid en dat hij opteert voor een kostenverdeling via de variant ‘bewijsvermoeden’, kan de rechtbank vanuit eisers positie bezien begrijpen, maar maakt niet dat het programmaplan om die reden op een rechtsgevolg is gericht. Het onderzoeken van de twee varianten verandert namelijk niets in de rechtspositie van eiser. Als hierna, op basis van nadere besluitvorming wordt vastgesteld of - en welk percentage eiser eventueel zal moeten bijdragen aan de kosten van het herstel van zijn werfkelder, en hij het daarmee niet eens is, kan eiser daartegen in rechte opkomen. Die besluitvorming is er echter nog niet.
8. Het voorgaande betekent dat het programmaplan geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het beroep van eiser is ongegrond.
9. Eiser heeft de rechtbank tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens markeert de aanvang van de redelijke termijn op “the date on which the action was instituted”. [1] Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. [2] De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. [3] Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Dergelijke omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
11. Omdat de termijn op 25 augustus 2021 is aangevangen (de datum waarop de gemeenteraad de bezwaargronden van eiser heeft ontvangen) en de rechtbank uitspraak doet op 17 november 2023, is de termijn van de procedure in eerste aanleg twee jaar en bijna drie maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Dat eiser meerdere procedures heeft lopen tegen het college van burgemeester en wethouders en/of de gemeenteraad van de gemeente Utrecht, maakt dat oordeel niet anders. De redelijke termijn is daarom overschreden met bijna drie maanden. Dat betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-.
12. De bezwaarfase heeft bijna elf maanden geduurd en daarmee vijf maanden te lang. De beroepsfase heeft (gerekend vanaf de ontvangst van de beroepsgronden op 21 oktober 2022) minder dan de maximale termijn van anderhalf jaar geduurd. De termijnoverschrijding met bijna drie maanden is dus in het geheel toe te rekenen aan de gemeenteraad van de gemeente Utrecht. Dat leidt ertoe dat de gemeente het bedrag van
€ 500,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen.
13. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht, want voor het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijk termijn is geen griffierecht verschuldigd. [4] Ook is er geen reden om de gemeenteraad te veroordelen in de proceskosten van eiser ten behoeve van het verzoek om schadevergoeding. In lijn met de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden Nederland is de rechtbank van oordeel dat met het doen van het schadeverzoek geen proceskosten zijn gemoeid. [5] Vlak voor de zitting is per email een verzoek van eiser zelf met bijgevoegd een verzoek van zijn gemachtigde, binnengekomen. Nu dit een zeer summier verzoek met uitsluitend een verwijzing naar de standaard jurisprudentie van de ABRvS betreft, heeft de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank vrijwel geen extra werkzaamheden te verrichten om het schadeverzoek door de rechtbank te laten beoordelen. Daar komt bij dat eiser het schadeverzoek zelf – zonder zijn gemachtigde – op de zitting heeft toegelicht. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde met betrekking tot het schadeverzoek.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de gemeenteraad tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 500,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer de Bruin, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481 ( https://hudoc.echr.coe.int/eng ).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2586 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3223.
4.Zie artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, jo. artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.
5.Zie de uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547.