Beoordeling door de rechtbank
1. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de ‘pinpointbrief’ en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiseres er al eerder op gewezen dat zij daar niets mee kan.
2. Pas op zitting wordt door de gemachtigde van eiseres concreet gemaakt waarom eiseres het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Nadat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarden nader heeft onderbouwd met het verweerschrift heeft de gemachtigde van eiseres echter ruimschoots de kans gehad om daar tijdig op te reageren. Met dit procedeergedrag ontneemt de gemachtigde de heffingsambtenaar én de rechtbank de kans om zich adequaat voor te bereiden op (een reactie op) standpunten die pas op de zitting concreet aan een onroerende zaak worden gerelateerd. De rechtbank staat dit procedeergedrag niet toe wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat daarom de gronden die de gemachtigde op de zitting heeft aangevoerd en die niet een nadere onderbouwing zijn van gronden uit zijn beroepschrift of pinpointbrief buiten beschouwing. De rechtbank behandelt dus alleen de gronden die de gemachtigde eerder op schrift heeft gesteld en zijn geconcretiseerd op zitting.
3. De onroerende zaak van eiseres heeft als bouwjaar 1982 en een oppervlakte van 1.128 m2.
4. In geschil is de waarde van de onroerende zaak van eiseres per 1 januari 2017,
1 januari 2018 en 1 januari 2019. Eiseres bepleit lagere waardes, namelijk maximaal
€ 399.000,- per belastingjaar. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waardes.
5. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van het object op de waardepeildata (1 januari 2017, 1 januari 2018 en
1 januari 2019) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde is de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
7. De rechtbank zal wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waardes heeft aangevoerd, meewegen.
Beoordeling van het geschil
Het geschil over belastingjaar 2018 (UTR 22/5422)
8. De heffingsambtenaar is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 90.240,- per jaar (huurwaarde per m2: € 80,-). De heffingsambtenaar heeft om de huurwaarde van dit object te onderbouwen een vergelijking gemaakt met gerealiseerde huurprijzen uit de markt van soortgelijke objecten in [woonplaats] rondom de waardepeildatum. De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met vier vergelijkbare huurtransacties. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 9,5. De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor bepaald door de verkoopcijfers van vergelijkbare objecten te delen door de getaxeerde huurwaarden. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [woonplaats] en de heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het geschil over belastingjaar 2019 (UTR 22/5423)
9. De heffingsambtenaar is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 95.880,- per jaar (huurwaarde per m2: € 85,-). De heffingsambtenaar heeft om de huurwaarde van dit object te onderbouwen een vergelijking gemaakt met gerealiseerde huurprijzen uit de markt van soortgelijke objecten in [woonplaats] rondom de waardepeildatum. De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met vier vergelijkbare huurtransacties. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 9,5. De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor bepaald door de verkoopcijfers van vergelijkbare objecten te delen door de getaxeerde huurwaarden. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [woonplaats] en de heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het geschil over belastingjaar 2020 (UTR 22/5420)
10. De heffingsambtenaar is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 120.148,- per jaar (huurwaarde per m2: € 102,-). De heffingsambtenaar heeft om de huurwaarde van dit object te onderbouwen een vergelijking gemaakt met gerealiseerde huurprijzen uit de markt van soortgelijke objecten in [woonplaats] rondom de waardepeildatum. De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met vier vergelijkbare huurtransacties. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 8,0. De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor bepaald door de verkoopcijfers van vergelijkbare objecten te delen door de getaxeerde huurwaarden. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [woonplaats] en de heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Beroepsgronden ten aanzien van alle zaken
11. De heffingsambtenaar hanteert dezelfde referentieobjecten voor het belastingjaar 2018, 2019 en 2020. De rechtbank behandelt de beroepsgronden daarom gelijktijdig voor alle zaken.
Uitstraling
11. Eiseres stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte is uitgegaan van een goede uitstraling. Het is namelijk een object uit 1982. Met de enkele stelling dat het object geen goede uitstraling heeft omdat het in 1982 is gebouwd, heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit in het geval van eiser een waardedrukkend effect heeft en dat de waarde van het object te hoog is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
De huurinformatie van de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentieobjecten
11. Eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat de huurovereenkomsten en de huurinlichtingenformulieren van de referentieobjecten niet zijn overlegd. De rechtbank overweegt als volgt. De heffingsambtenaar hoeft alleen de stukken te overleggen die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar heeft ten eerste het Tenant report van [adres 2] overgelegd. Daarnaast zijn de huurinlichtingenformulieren en de huurovereenkomsten van [adres 3] en [adres 4] overgelegd. Voor alle huurtransacties zijn dus de onderliggende stukken in het geding gebracht. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om aan te nemen dat de heffingsambtenaar nog andere stukken bij de waardebepaling heeft gehanteerd en die hij niet heeft overgelegd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Immateriële schadevergoeding inzake alle zaaknummers
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
15. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
16. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 15 tot en met 22 van de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2023, stelt de rechtbank vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiseres en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiseres leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiseres worden toegerekend. Gelet op het grote aantal door de gemachtigde van eiseres ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn inzake alle zaaknummers moet worden verlengd met 12 maanden.
17. Tussen de ontvangst van de bezwaarschriften en de dag van deze uitspraak zit in alle zaaknummers 3 jaar en naar boven afgerond 9 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met 9 maanden.
18. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. In dit geval is de redelijke termijn met 9 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is te wijten aan de heffingsambtenaar, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar in de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat in alle zakennummers de heffingsambtenaar € 100,- aan schadevergoeding aan eiseres moeten betalen.
19. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raadom 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat de beroepen ongegrond zijn, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. In totaal wordt dus € 875,- * 0,25 = € 218,75 toegekend. De proceskosten komen voor de rekening van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet dus in alle zaaknummer € 218,75 aan eiseres vergoeden.
20. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
Griffierecht in alle zaaknummers
21. Omdat de beroepen ongegrond zijn, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
22. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.