ECLI:NL:RBMNE:2024:2185

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
UTR 23/4370
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet; beoordeling van dringende redenen en evenredigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser ontving bijstand op basis van de Participatiewet (Pw) en heeft in 2022 een opleiding gevolgd en een stage gelopen bij Stichting [Stichting]. Per 1 oktober 2022 is eiser in dienst getreden bij deze stichting. Na een melding over zijn inkomsten heeft de gemeente onderzoek gedaan en geconcludeerd dat eiser voldoende inkomsten had om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Hierop heeft de gemeente de bijstandsverlening per 1 oktober 2022 ingetrokken en een bedrag van € 5.411,95 teruggevorderd.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting heeft eiser aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege persoonlijke omstandigheden en stress door een conflict op de werkvloer. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig melding te maken van zijn inkomsten. De rechtbank concludeert dat de terugvordering niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien eiser ten onrechte bijstand heeft ontvangen en de terugvordering een reparatoir karakter heeft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: M.W.A. Nootenboom).

Procesverloop

Wat is er – in het kort – gebeurd?
Eiser heeft bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen. In het kader van een re-integratietraject heeft hij in 2022 een opleiding gevolgd tot Sociaal Begeleider en een stage gelopen bij Stichting [Stichting] (hierna: [Stichting] ). De afspraken hierover zijn vastgelegd in een plan van aanpak van 14 januari 2022. Per 1 oktober 2022 is eiser in dienst getreden bij [Stichting] .
Naar aanleiding van een melding over inkomsten heeft verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand van eiser. In dat kader heeft verweerder loonspecificaties opgevraagd bij eiser. Uit de onderzoeksresultaten heeft verweerder geconcludeerd dat eiser per 1 oktober 2022 voldoende inkomsten uit werk heeft gehad om zelf in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Bij besluit van 12 april 2023 (het primaire besluit 1) heeft verweerder daarom het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw per 1 oktober 2022 ingetrokken [1] en de over de periode van 1 oktober 2022 tot en met 28 februari 2023 teveel ontvangen bijstand van
€ 5.411,95 van eiser teruggevorderd [2] . Verrekend met het vakantiegeld van € 5.192,00 resteert een vordering van € 219,86.
Bij besluit van 18 april 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit 1 herzien, in die zin dat na verrekening van het vakantiegeld van € 219,86 een bedrag van
€ 5.192,00 van eiser wordt teruggevorderd.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder het bezwaar mede gericht geacht tegen het primaire besluit 1.
Bij besluit van 24 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is er sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien?
1. Eiser stelt in beroep dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De dringende redenen zijn gelegen in de persoonlijke omstandigheden van eiser.
Eiser is tijdens de opleiding en stage door verweerder onvoldoende begeleid. Tijdens de stage zijn er ten onrechte geen evaluatiegesprekken geweest. Eiser is vervolgens door de conflictueuze situatie op de werkvloer uitgevallen. Hij heeft in december 2022 een hartaanval gehad. Hij heeft veel stress gehad van de gehele situatie. Het kan eiser dan niet (geheel) worden toegerekend dat hij geen melding heeft gemaakt van het inkomen uit zijn dienstverband. Hiervoor heeft hij onvoldoende doen-vermogen gehad. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst eiser naar de conclusie van raadsheer advocaat-generaal R.H. de Bock van 10 november 2023 [3] .
Het heeft ook heel lang geduurd voordat eiser een reiskostenvergoeding toegekend kreeg. Daardoor heeft hij reiskosten via privéleningen moeten bekostigen en is hij in de schulden geraakt. Hij heeft schulden bij Menzis, de Belastingdienst en Cazas Wonen.
Het aandeel van verweerder bij het ontstaan van de terugvordering moet ook worden meegenomen. Verweerder heeft de uitkering overgemaakt naar [Stichting] in plaats van eisers eigen bankrekening. Ook had verweerder naar aanleiding van de reiskostenbriefjes eerder gegevens bij eiser kunnen opvragen. Het bestreden besluit is volgens eiser ontoereikend gemotiveerd.
2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder het recht van eiser op bijstand per 1 oktober 2022 tot en met 28 februari 2023 heeft mogen intrekken. Eiser heeft in deze periode namelijk ten onrechte een bedrag van € 5.411,96 aan bijstand ontvangen. In geschil is de vraag of sprake is van dringende redenen om van terugvordering van het bedrag van € 5.411,96 af te zien.
Dringende redenen in de zin van de Beleidsregel
3. Artikel 6 van de Beleidsregel bepaalt dat verweerder afziet van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Volgens de artikelsgewijze toelichting kan hiervan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving.
4. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 6 van de Beleidsregel. Aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt in het geval van eiser niet voldaan. Eiser heeft per 1 oktober 2022, naast zijn bijstandsuitkering, inkomen uit werkzaamheden ontvangen. Daarvan heeft hij geen melding gemaakt bij verweerder. Dit terwijl hij bij het plan van aanpak van 14 januari 2022 is gewezen op zijn inlichtingenplicht. Het had eiser dus redelijkerwijs duidelijk kunnen of moeten zijn dat de inkomsten relevant zijn voor zijn recht op bijstand. Doordat eiser hiervan geen melding heeft gemaakt, is verweerder niet tijdig van de inkomsten op de hoogte geraakt en heeft verweerder bij de uitbetaling van de bijstand niet tijdig rekening kunnen houden met de ontvangen inkomsten. Het ontstaan van de terugvordering is dus (mede) door toedoen van eiser ontstaan en hem kan hiervan een verwijt worden gemaakt.
5. Dat eiser niet wist dat hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt. De bijstand is overgemaakt naar [Stichting] , die van de bijstand de vaste lasten en het leefgeld heeft betaald. Daarnaast heeft eiser per 1 oktober 2022 inkomsten van [Stichting] op zijn eigen rekening ontvangen. Deze stijging van inkomsten had eiser moeten opvallen.
6. Eiser voert aan dat hij onvoldoende doen-vermogen heeft gehad om tijdig melding te maken van zijn inkomsten per 1 oktober 2022. Eiser wijst in dit verband op het journaal van de huisarts van 14 februari 2023, waaruit volgt dat eiser als gevolg van een conflict op de werkvloer veel stress heeft ervaren, een hartaanval heeft gehad en is uitgevallen. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij per 1 oktober 2022 is gaan werken bij [Stichting] , en dat er in het begin geen probleem waren. Het conflict, als gevolg waarvan hij uiteindelijk is uitgevallen, is gaandeweg ontstaan en geëscaleerd, aldus eiser. De rechtbank oordeelt dat eiser hiermee niet heeft onderbouwd dat het hem aan doen-vermogen ontbrak om tijdig melding te maken van zijn inkomsten per 1 oktober 2022.
7. Dat eiser door verweerder tijdens zijn opleiding en stage onvoldoende is begeleid, maakt bovenstaand oordeel ook niet anders. Volgens het plan van aanpak zou eiser elke drie maanden een voortgangsgesprek hebben met zijn werkmatcher. Uit de brief van de wethouder van 26 juni 2023 volgt dat de verwachtingen van eiser omtrent deze gesprekken met de werkmatcher niet zijn waargemaakt en dat vanuit verweerder hiervoor excuses is gemaakt. De rechtbank begrijpt dat de opleiding en stage veel van eiser hebben gevergd en de door verweerder gegeven begeleiding voor eiser onvoldoende is geweest. Maar de rechtbank kan uit deze stukken niet herleiden dat eiser hierdoor niet in staat is geweest om tijdig melding te maken van zijn inkomsten per 1 oktober 2022.
8. Dat verweerder zelf eerder onderzoek had moeten doen naar de inkomsten van eiser, omdat verweerder, althans [Stichting] , op de hoogte was van zijn stage en dienstverband (via de reiskostenbriefjes), ontslaat eiser ook niet van zijn eigen verplichting om tijdig melding te maken van zijn inkomsten. Daarmee kan niet geconcludeerd worden dat de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt.

Dringende redenen in de zin van de Pw

9. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 58, achtste lid, van de Pw. Volgens vaste rechtspraak [4] doen dringende redenen als bedoeld in dit artikellid zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Daarvan is in het geval van eiser niet gebleken. Dat eiser door de terugvordering onder het bestaansminimum uitkomt, is niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dat eiser door de terugvordering langer in de schulden zit, omdat hij meerdere schulden moet aflossen (bij Menzis, de Belastingdienst en Cazas Wonen), maakt ook niet dat sprake is onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen. Dit is inherent aan het gegeven dat eiser meerdere schulden heeft.
Is de terugvordering in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
10. Eiser stelt ook dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft al meerdere schulden en komt door de terugvordering onder het bestaansminimum uit.
11. De rechtbank ziet door de terugvordering geen strijd met het evenredigheidsbeginsel [5] ontstaan. Zoals verweerder in het bestreden besluit uiteen heeft gezet heeft eiser ten onrechte bijstand ontvangen, omdat hij per 1 oktober 2022 door zijn inkomsten al voldoende middelen heeft gehad om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Eiser had de terugvordering kunnen voorkomen door tijdig melding te maken van deze inkomsten. De terugvordering heeft dan ook een reparatoir karakter: er wordt alleen teruggevorderd wat eiser teveel heeft ontvangen. In het kader van een goede besteding van het gemeenschapsgeld kent verweerder de bijstand namelijk alleen toe aan diegenen die er recht op hebben. Voor zover eiser door de terugvordering in financiële problemen dreigt te komen, heeft verweerder een betalingsregeling aangeboden. Bovendien wordt eiser bij de invordering beschermt door de beslagvrije voet. Dat de nadelige gevolgen voor eiser onevenredig zijn tot de met het besluit te dienen doelen, ziet de rechtbank dan niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 54, derde lid en tweede volzin, van de Pw
2.Artikel 58, tweede lid en onder a, van de Pw juncto artikel 3 en 4, aanhef en onder a, van de Beleidsregel inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van uitkeringen 2015 (hierna: de Beleidsregel)
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1475
5.Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb