Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser is woonachtig in [woonplaats] . Eiser is vader van drie minderjarige kinderen en is sinds 2018 gescheiden. De ex-partner is na de scheiding met de kinderen verhuisd naar [plaats 2] . Door financiële omstandigheden heeft eiser de kinderen niet kunnen zien zoals gewenst en afgesproken was. De kosten om de kinderen te halen en te brengen kon hij namelijk niet volledig opbrengen. Hierdoor heeft hij een schuld opgebouwd. Dit veroorzaakt verwijdering tussen hem en de kinderen en ze lijden hier allemaal onder. Het is daarom noodzakelijk dat eiser in de omgeving van zijn kinderen komt te wonen zodat hij de zorg die hij met zijn ex-partner heeft voor de kinderen op zich kan nemen en hij de therapie, die hij nodig heeft om psychisch weer gezond te worden, opnieuw kan aanvangen en weer met succes kan meedoen in de maatschappij. Dit zal ook de band tussen vader en kinderen aanzienlijk verbeteren. Eiser is sinds 23 mei 2022 ingeschreven bij [woningcorporatie] . Op 7 december 2022 heeft eiser deze aanvraag om een urgentieverklaring ingediend.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de criteria die gelden voor het verkrijgen van een woonurgentie. Eiser woont in [woonplaats] en beschikt niet over zelfstandige woonruimte in de urgentieregio (gemeenten [plaats 3] , [plaats 4] en [plaats 1] ). Eiser voldoet dus niet aan artikel 19, eerste lid, sub b en d van de Huisvestingsverordening gemeente [plaats 1] 2020 (de Huisvestingsverordening). Ook voldoet eiser niet aan sub e en f van het eerste lid van artikel 19 van de Huisvestingsverordening. Daarom hoefde verweerder niet verder te toetsen aan artikel 25 van de Huisvestingsverordening (medische urgentie).
6. In het kader van het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser weliswaar momenteel in [woonplaats] verblijft en dat de afstand tot zijn kinderen bijdraagt aan gezins- en familieproblematiek, maar dat aan het algemene belang van een evenwichtige en rechtvaardige woonruimteverdeling meer gewicht mag worden toegekend dan aan de belangen van eiser om op korte termijn dichterbij zijn kinderen te kunnen wonen. Niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is op enigerlei wijze een gezinsleven met zijn kinderen te hebben.
7. Er is volgens verweerder geen sprake van onmenselijke of onhoudbare omstandigheden waardoor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 38 van de Huisvestingsverordening geboden is, noch van een huisvestingsprobleem dat ten koste van de andere woningzoekenden moet worden opgelost. Zowel eiser als zijn kinderen hebben woonruimte. De Huisvestingsverordening is bedoeld voor het oplossen van een huisvestingsprobleem, niet van gezinsproblematiek. Van een onevenredige hardheid bij toepassing van de Huisvestingsverordening is naar de mening van verweerder daarom geen sprake. Dat eiser vanwege de gestelde sociale problematiek liever niet in [plaats 2] wenst te wonen, maakt dit niet anders.
Bespreking van de beroepsgronden
8. Eiser voert primair aan dat hij weliswaar niet aan alle eisen van artikel 19 van de Huisvestingsverordening voldoet, maar voor het overgrote deel wel, en dat daarom toch een urgentieverklaring moet worden toegewezen.
9. Eiser vindt dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij zich in een acute woonnoodsituatie bevindt zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, sub f, van de Huisvestingsverordening. Hij voert aan dat het noodzakelijk is om binnen half jaar te verhuizen, dat zijn situatie niet voor hem te voorzien was waardoor hij niet in staat is geweest tijdig maatregelen te nemen om de situatie te voorkomen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat deze acute woonnoodsituatie is ontstaan ten tijde van de aanvraag, omdat op dat moment voor hem duidelijk was dat hij moest verhuizen om dichter bij zijn kinderen te kunnen zijn. Deze situatie was niet te voorzien. Desgevraagd heeft hij aangegeven dat de echtscheiding rond 2017 is begonnen. Eiser vraagt om een ruimere interpretatie van het begrip woonnoodsituatie, namelijk niet dat hij zelf dakloos is of dreigt te worden, maar van een noodsituatie vanuit de noodzaak om dichter bij zijn kinderen te wonen.
10. In artikel 19 van de Huisvestingsverordening staan de voorwaarden waaraan de aanvrager van urgentie moet voldoen. Op grond van artikel 19, eerste lid, onder f, moet de woningzoekende zich in een acute woonnoodsituatie bevinden, waarin het noodzakelijk is om binnen een half jaar te verhuizen, waarbij deze acute woonnoodsituatie:
i. buiten de schuld van de woningzoekende is;
ii. niet te voorzien was voor woningzoekende waardoor deze niet in staat was tijdig maatregelen te nemen om de acute woonnoodsituatie te voorkomen;
iii. niet door de woningzoekende op eigen kracht of binnen zes maanden op te lossen is; en,
iv. aantoonbare gevolgen heeft voor het functioneren van de woningzoekende en de toewijzing van een (andere) woning in de Urgentieregio een substantiële bijdrage levert aan de oplossing van het probleem.
11. De rechtbank overweegt dat een woonnoodsituatie zoals hier bedoeld - gelet op het achterliggende doel van de regeling, te weten het voorzien in criteria van woningaanbiedingen op een markt met schaarse voorzieningen - slechts kan zien op situaties waarin de aanvrager van een urgentieverklaring zelf in woningnood verkeert of komt te verkeren. Welk moment er ook gehanteerd wordt voor deze beoordeling (het moment van de echtscheiding, het moment van de aanvraag of het moment van de herbeoordeling daarvan), het staat voor de rechtbank vast dat geen sprake is van een woonnoodsituatie als in bedoeld in de Huisvestingsverordening met de noodzaak om binnen zes maanden te verhuizen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert voorts aan dat de huidige situatie aantoonbare gevolgen voor het functioneren van eiser, te weten een vermindering van zijn ‘doenvermogen’. In dit kader verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2023 over de toekenning van eisers recht op bijstand, waarbij de rechtbank deze persoonlijke omstandigheden heeft onderkend. Eiser heeft daarmee volgens hem aangetoond dat er sprake is van disfunctioneren. Hij verkeert aantoonbaar in een medisch psychisch, slechte toestand vanwege de complexe problematiek. Toewijzing van een (andere) woning in de urgentieregio levert een substantiële bijdrage aan de oplossing van het probleem, aldus eiser.
13. Over het ‘doenvermogen’ zoals dat in de uitspraak van de rechtbank Limburg is vermeld stelt de rechtbank vast dat het daarbij ging om het niet kunnen aanvragen van bijstand rond de periode van juli 2020. Dit onvermogen is daarom niet onverkort van toepassing op eisers vermogen om op eigen kracht of binnen zes maanden in zijn gestelde woonnoodsituatie te voorzien op het moment dat hij de aanvraag om een urgentieverklaring deed. Hierbij heeft verweerder van belang mogen vinden dat eiser zich in mei 2022 heeft ingeschreven bij [woningcorporatie] en zeven maanden later een aanvraag indient voor een urgentieverklaring. In deze tussenliggende periode heeft eiser namelijk op geen enkele woning gereageerd. Het standpunt van eiser dat er voor hem geen passende woning is aangeboden waar hij in de toekomst met zijn kinderen kan wonen en dat hij geen geld heeft om (na eventuele acceptatie van een woning voor een persoon) daarna nog een keer te verhuizen naar een woning waarin hij met zijn kinderen kan verblijven, doet hier niet aan af. Hij heeft immers te reageren op woningen die passen bij de huidige situatie, namelijk dat zijn kinderen woonachtig zijn bij zijn ex-vrouw. Ook heeft eiser niet gereageerd op lotingwoningen. Het feit dat eiser wel staat ingeschreven bij [woningcorporatie] , maar zich op standpunt stelt dat er geen passende woningen zijn betekent dat hij wel kijkt naar woningen. Hieruit leidt de rechtbank af dat er wel ‘doenvermogen’ is bij eiser. Daarom kan niet worden vastgesteld dat eiser niet op eigen kracht binnen zes maanden zijn gestelde woonnoodsituatie kon oplossen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, d, e en f, van het Huisvestingsverordening.
Medische, sociale of financiële gronden
15. Subsidiair voert eiser aan dat verweerder had moeten beoordelen of eiser voor urgentie in aanmerking komt op medische, sociale of financiële gronden. In dat kader heeft eiser aanvullende stukken overgelegd. De rechtbank komt echter niet aan een beoordeling van deze stukken toe, omdat niet wordt voldaan aan de algemene voorwaarden van artikel 19, eerste lid, sub b, d, e en f van de Huisvestingsverordening.
16. Eiser doet ook nog een beroep op de hardheidsclausule. Verweerder is bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager of woningzoekende af te wijken van deze verordening.De rechtbank is van oordeel dat verweerder de omstandigheden waarin eiser verkeert goed heeft bekeken en op basis hiervan heeft kunnen beoordelen dat hij niet verkeert in een uitzonderlijke noodsituatie waardoor hij voorrang zou moeten krijgen bij de toewijzing van een woning. De gestelde onhoudbare situatie is invoelbaar op het gebied van de gezinsproblematiek, maar levert geen grond op om de hardheidsclausule toe te passen. Hierbij heeft verweerder van belang mogen vinden dat de Huisvestingsverordening in hoofdzaak bedoeld is voor het oplossen van een huisvestingsprobleem, en niet van gezinsproblematiek. Eiser heeft op dit moment een woning. Van een onevenredige hardheid is dan ook geen sprake. Dit geldt ook voor het argument dat hij niet in [plaats 2] wil wonen in verband met de gestelde problemen van de Jeugdbescherming Gelderland (JBG) en daarom beoogt in een andere provincie te wonen. Problemen met Jeugdbescherming zijn geen reden om hem op grond van de Huisvestingsverordening urgentie te verlenen. Er is derhalve geen sprake van een acute of levensbedreigende situatie die niet in of vanuit de huidige woonsituatie valt te verbeteren. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Tot slot voert eiser aan dat verweerder eisers beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet goed heeft beoordeeld. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie een beoordeling heeft plaatsgevonden van artikel 8 van het EVRM, maar dat verweerder dit in het bestreden besluit niet heeft genoemd. Eiser is het niet eens met de beoordeling door de bezwaarschriftencommissie, omdat het onmogelijk is gezinsleven uit te oefenen door de reisafstand en de beperkte financiën van eiser. De omgangsregeling staat onder druk. Ook maakt eiser zich zorgen om oudervervreemding.
18. Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven en dat aan het effectief respecteren daarvan positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dit geval gaat het om de vraag of, hoewel niet aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, toch een urgentieverklaring moet worden verleend. In dit verband moet worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. De rechtbank beantwoordt de vraag of zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit, ontkennend. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om zonder urgentieverklaring een gezinsleven met zijn kinderen te hebben. Verweerder heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser om op de door hem gewenste wijze zijn gezinsleven vorm te geven. Deze beroepsgrond slaagt niet.