ECLI:NL:RBMNE:2024:3392

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
UTR 24/2679
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Ziektewet wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 28 maart 2024. In dit besluit is verzoeker geen uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De voorzieningenrechter legt uit dat een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is dat niet snel het geval. Na afloop van de bodemzaak kan het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden terugbetaald, eventueel met wettelijke rente. Er moet sprake zijn van een onomkeerbare situatie of acute financiële nood om een spoedeisend belang aan te nemen. Verzoeker stelt dat hij geen inkomsten meer heeft en in financiële problemen verkeert, maar heeft niet voldoende bewijs geleverd om deze stelling te onderbouwen.

De griffier heeft verzoeker de gelegenheid gegeven om zijn stelling te onderbouwen met recente bankafschriften of andere bewijsstukken, maar de gemachtigde van verzoeker heeft hier niet op gereageerd. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in een acute financiële noodsituatie verkeert. Aangezien er geen spoedeisend belang is, kan de voorziening alleen worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Dit is niet vastgesteld, en verzoeker heeft hiervoor geen argumenten aangedragen.

Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/2679

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R. Grijpstra),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige
voorziening van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 28 maart 2024. In dit besluit heeft verweerder besloten verzoeker geen uitkering op grond van de Ziektewet toe te kennen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak
zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen
een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter daarom aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij geen voorlopige voorziening treft.
4. Verzoeker voert aan dat hij geen inkomsten meer heeft en daardoor ernstig in
de problemen is gekomen met betaling van de vaste lasten. Daardoor kan hij zich niet focussen op zijn medische herstel, wat zijn genezing in ernstige mate belemmert.
5. De griffier van deze rechtbank heeft in de brief van 9 april 2024 de gemachtigde van
verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen één week de stelling dat sprake is van een spoedeisend belang nader te onderbouwen met stukken waaruit blijkt dat er sprake is van een financiële noodsituatie, zoals bijvoorbeeld met recente bankafschriften, of aanmaningen van betalingsachterstanden. Ook heeft de griffier gevraagd of verzoeker beschikt over een brief van de gemeente, waarin staat dat hij geen bijstandsuitkering kan krijgen.
6. De gemachtigde van verzoeker heeft niet op deze brief gereageerd. De
voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet of onvoldoende heeft aangetoond dat hij in een zodanige financiële noodsituatie verkeert dat hij niet (meer) in haar primaire levensbehoeften kan voorzien. Een acute financiële noodsituatie, die tijdens de bezwaarprocedure aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van het toekennen van bijvoorbeeld een voorschot, is dan ook niet aangetoond. De voorzieningenrechter neemt in dit geval geen spoedeisend belang aan.
7. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat geen sprake is van een spoedeisend
belang, kan de voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat het voor de voorzieningenrechter overduidelijk is dat het standpunt van verweerder niet klopt en in de bezwaarfase dus geen stand zal houden. De voorzieningenrechter moet dit kunnen vaststellen zonder grondig onderzoek te doen naar de relevante feiten en/of de wettelijke bepalingen van de zaak. De voorzieningenrechter is daarvan vooralsnog niet gebleken. Verzoeker heeft hiervoor ook geen argumenten gegeven.

Conclusie en gevolgen

8. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek
dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.