ECLI:NL:RBMNE:2024:3557

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
21/2232
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Uwv over WIA-uitkering en vergoeding proceskosten

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres, Start People Logistiek B.V., tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen aan een voormalig werknemer per 12 februari 2020. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de procedure heeft het Uwv erkend dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer ten onrechte was vastgesteld, wat leidde tot de conclusie dat de WIA-uitkering niet aan eiseres kon worden toegerekend. Hierdoor heeft eiseres geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het Uwv met het verhaalsbesluit tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres. Eiseres heeft recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht, die door het Uwv moeten worden vergoed. Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan eiseres. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.968,14 en de schadevergoeding op € 2.000,-.

De uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, en is openbaar uitgesproken. Eiseres kan in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2024 in de zaak tussen

Start People Logistiek B.V., uit Almere, eiseres

(gemachtigde: mr. C.J.M. de Wit)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: J. van Dalfsen)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing van het Uwv om een WIA-uitkering aan een voormalig werknemer van eiseres toe te kennen per 12 februari 2020. Dit staat in beschikking van 18 juni 2020.
1.1. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Met het bestreden besluit van 31 maart 2021 op het bezwaar van eiseres is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift. In het verweerschrift van 26 augustus 2021 heeft verweerder laten weten dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de voormalige werknemer ten onrechte op 9 februari 2018 is vastgesteld. De per 12 februari 2020 toegekende WIA-uitkering is daarom ook ten onrechte aan eiseres toegerekend.
1.3.
Met de brief van 8 oktober 2021 heeft het Uwv laten weten de WGA-uitkering van de voormalig werknemer te crediteren. Uit het verhaalsbesluit van 11 september 2021 blijkt dat dit is gebeurd.
1.4.
Eiseres heeft op 15 februari 2022 laten weten dat zij zich kan vinden in het gewijzigde standpunt van het Uwv. Omdat het Uwv niet expliciet heeft toegezegd dat ook de proceskosten in bezwaar en de kosten van de medisch adviseur vergoed zullen worden, wil eiseres een uitspraak zonder zitting. Op 19 februari 2024 heeft het Uwv gereageerd op het verzoek om proceskostenveroordeling. Op 16 mei 2024 heeft eiseres opnieuw gevraagd om een uitspraak zonder zitting en een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.5.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
2. De rechtbank overweegt dat het in deze zaak gaat over de vraag vanaf welke dag de voormalige werknemer van eiseres arbeidsongeschikt was. Dit is bepalend voor de vraag of de toegekende WIA-uitkering aan eiseres toegerekend kan worden.
3.
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verkeerd is vastgesteld en dat de WIA-uitkering niet aan eiseres toegerekend kan worden. Uit het verhaalsbesluit van 11 september 2021 blijkt dat dit is hersteld door de uitkering te crediteren. Eiseres is het daar mee eens en heeft dus geen belang bij de beoordeling van dat besluit. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, dat het beroep geen betrekking heeft op het verhaalsbesluit.
4. Vanwege het verhaalsbesluit heeft eiseres heeft verder ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Eiseres heeft met het beroep bereikt wat zij wilde, namelijk dat de uitkering niet aan haar wordt toegerekend. Met het verhaalsbesluit is het Uwv dus feitelijk geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoetgekomen. Dit betekent dat het beroep niet‑ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Conclusie en gevolgen

5.
Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak dus niet inhoudelijk.
6. Omdat het Uwv met het verhaalsbesluit alsnog tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres, moet het Uwv wel het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Partijen zijn het erover eens dat het Uwv de proceskosten voor de bezwaarfase en de beroepsfase moet vergoeden. Eiseres heeft, niet wetende dat er geen zitting zou plaatsvinden, ook een punt voor het verschijnen ter zitting gevraagd. Dat punt wordt niet toegekend omdat uiteindelijk geen zitting heeft plaatsgevonden. De vergoeding wordt, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.968,14‬. Dit bedrag bestaat uit 1 punt à € 624,- in bezwaar (bezwaarschrift) en 1 punt à € 875,- in beroep (beroepschrift) met wegingsfactor 1. Verder heeft eiseres gevraagd om vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde deskundige, drs. [A] . [A] heeft op 30 juli 2021 een advies uitgebracht. Eiseres heeft dit advies in deze procedure ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Partijen zijn het daar ook over eens. Het gaat daarbij om een bedrag van € 469,14 (3,5 uur werkzaamheden tegen een uurtarief van
€ 134,04).
7. Eiseres heeft daarnaast verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep.
8. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [1] De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal 2 jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
9. In deze zaak komt de rechtbank op grond van artikel 6 van het EVRM en artikel 17 van de Grondwet tegemoet aan het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 juli 2020 en deze uitspraak is een periode van ongeveer 3 jaar en 11 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 11 maanden. Eiseres heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000,-. De veroordeling tot vergoeding van die schade wordt gebruikelijk naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het Uwv respectievelijk de Staat der Nederlanden (de Staat). De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase is geëindigd met de beslissing op bezwaar van 31 maart 2021. De bezwaarfase heeft daarmee ruim 8 maanden geduurd en daarmee, naar beneden afgerond, 2 maanden te lang. In principe zou daarom ook het Uwv veroordeeld moeten worden tot vergoeding van een deel van de schade, maar de rechtbank ziet aanleiding om daarvan af te zien en alleen de Staat daarvoor te veroordelen. Nadat duidelijk was geworden dat het Uwv met het verhaalsbesluit tegemoet was gekomen aan de bezwaren van eiseres, is het dossier om onduidelijke redenen begin 2022 naar het archief gebracht. De rechtbank heeft vervolgens totdat partijen in 2024 aan de bel trokken niets gedaan met dit dossier, terwijl het beroep niet ingetrokken was en er nog besloten moest worden op het punt van de proceskosten. Hoewel het Uwv dus eigenlijk ook te lang heeft gedaan over de bezwaarfase, ziet de rechtbank in het voorgaande reden om alleen de Staat te veroordelen tot het betalen van de schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Om die reden is het Uwv ook niet in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren.
10. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. [2]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van € 1.968,14 aan proceskosten aan eiseres.
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 2.000,- aan schadevergoeding aan eiseres;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie de beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210).