ECLI:NL:RBMNE:2024:4176

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
UTR 22/906
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving en de belangen van omwonenden in het kader van het Bouwbesluit 1992

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 7 juni 2024, is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht in een bestuursrechtelijke procedure betrokken. De zaak betreft een geschil over de handhaving van het Bouwbesluit 1992, specifiek artikel 32, negende lid, dat de belangen van omwonenden beschermt. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, heeft bezwaar gemaakt tegen de rookgasafvoer van een pand, die volgens hem in strijd is met de regelgeving. De rechtbank had eerder een tussenuitspraak gedaan waarin het college de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft echter niet kunnen aantonen dat de rookgasafvoer op de huidige plek is toegestaan, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een overtreding. Desondanks heeft het college gemotiveerd dat handhavend optreden in dit geval onevenredig zou zijn, gezien de omstandigheden en het feit dat de rookgasafvoer al sinds 1999 aanwezig is zonder eerdere meldingen van overlast. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid tot deze conclusie kon komen en dat handhaving niet noodzakelijk is. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat is toegewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en het college en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder (het college) (gemachtigde: mr. J.J. Broeze).
Als derde-partij hebben
[A]en
[B]uit [plaats] aan deze zaak deelgenomen.
(gemachtigde: mr. P.J. Gijsbertsen).
Verder heeft als partij aan deze zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. Op 30 november 2023 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. [1] Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
3. Het college heeft de rechtbank op 7 december 2023 laten weten dat hij gebruik wil maken van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op 29 december 2023 heeft het college een aanvullende motivering gegeven. Eiser heeft hier op 22 januari 2024 op gereageerd. Derde-partij heeft niet gereageerd op de aanvullende motivering van het college.
4. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 8 april 2024 gesloten.

Overwegingen

5. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak, dat kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen.
Relativiteit
6. Het college en eiser hebben in hun reactie op de tussenuitspraak een standpunt ingenomen over de vraag in hoeverre artikel 32, negende lid, van het Bouwbesluit 1992 al dan niet strekt tot bescherming van de belangen van omwonenden. Volgens het college strekt het hiervoor genoemde artikel niet tot bescherming van de belangen van omwonenden zodat eiser, als omwonende, in het kader van handhaving ook geen geslaagd beroep kan doen op de eventuele overtreding van dit artikel. Eiser heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat het hiervoor genoemde artikel uit het Bouwbesluit 1992 juist wel strekt tot de bescherming van belangen van omwonenden zodat hij zich op deze norm kan beroepen.
7. De rechtbank overweegt dat hij in de tussenuitspraak al heeft geoordeeld dat de plaats van de rookgasafvoer in strijd is met het bepaalde in artikel 32, negende lid, sub a van het Bouwbesluit 1992. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat deze bepaling strekt tot bescherming van de belangen van omwonenden. De rechtbank komt niet terug van dit in de tussenuitspraak gegeven oordeel.
Is de overtreding gelegaliseerd?
8. Uit de tussenuitspraak volgt dat het college zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een overtreding omdat het college een omgevingsvergunning heeft verleend die een rookgasafvoer op de huidige plek uitdrukkelijk toestaat. Vervolgens is het college in de gelegenheid gesteld om de desbetreffende omgevingsvergunning te overleggen en inzichtelijk te maken dat de rookgasafvoer in lijn met de verleende omgevingsvergunning is gerealiseerd.
9. Met zijn reactie van 29 december 2023 heeft het college de verleende omgevingsvergunning van 29 april 1999 overgelegd. In zijn aanvullende toelichting heeft het college echter geconstateerd dat uit de omgevingsvergunning en de bijbehorende tekeningen niet voldoende is af te leiden dat de rookgasafvoer op de huidige plek uitdrukkelijk is toegestaan.
10. De rechtbank oordeelt daarom dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, voor zover dat ziet op de vraag of er een omgevingsvergunning is verleend voor de rookgasafvoer op deze plek, niet heeft hersteld. Dit betekent dat de rookgasafvoer is gerealiseerd in strijd met het bepaalde in artikel 32, negende lid, sub a van het Bouwbesluit 1992 en dat er dus sprake is van een overtreding.
Is handhaving in dit geval onevenredig?
11. Tijdens de zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hij wil afzien van handhavend optreden tegen de rookgasafvoer, ook als wel komt vast te staan dat sprake is van een overtreding. Volgens het college is handhavend optreden in dit geval onevenredig in verhouding tot de belangen die met handhaving gediend zijn. Gelet op dit ter zitting ingenomen standpunt heeft de rechtbank het college in de tussenuitspraak ook in de gelegenheid gesteld om dit standpunt nader te onderbouwen.
12. In zijn reactie van 29 december 2023 heeft het college dit standpunt nader toegelicht. Het college onderkent het belang van een veilige en deugdelijke rookgasafvoer, maar stelt zich op het standpunt dat in dit geval niet is gebleken van een onveilige of hinderlijke situatie. Daarbij betrekt het college dat de rookgasafvoer al in 1999 is gerealiseerd en dat er niet eerder meldingen van overlast bekend zijn. Daarnaast is het volgens het college de vraag in hoeverre eiser daadwerkelijk overlast ondervindt van de rookgasafvoer omdat eiser zijn pand vooralsnog niet bewoont. Gelet op deze omstandigheden weegt volgens het college het belang van derde partij om op dit moment geen constructieve maatregelen te hoeven nemen zwaarder. Daarbij betrekt het college dat het gelet op de constructieve staat van het pand aan de [adres] voor derde-partij ook niet goed mogelijk is om de afvoerpijp van de rookgasafvoer op te trekken.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in zijn reactie van 29 december 2023 deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de belangen die met handhaving gediend zijn. De toelichting van het college maakt inzichtelijk welke belangen er door het college zijn betrokken en hoe de betrokken belangen vervolgens door het college zijn gewogen. De rechtbank kan deze toelichting volgen en oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is zodat hij daarvan kan afzien.

Conclusie

14. Uit deze uitspraak volgt dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld, voor zover dat ziet op het ter zitting ingenomen standpunt dat geen sprake is van een overtreding gelet op het bepaalde in artikel 1b, vierde lid, van de Woningwet. Dit betekent dat er sprake is van een overtreding. Het college is er wel in geslaagd om alsnog deugdelijk en inzichtelijk te motiveren waarom handhaving in dit geval onevenredig is. De rechtbank kan deze toelichting volgen en oordeelt dat het college in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het door eiser betaalde griffierecht vergoeden en krijgt hij een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de beroepsfase als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de aanwezigheid op de zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke reactie na een bestuurlijke lus), met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1.
16. Eiser heeft ook gevraagd om een vergoeding van verletkosten (reistijd 3 uur en zittingstijd 2,5 uur x een uurtarief van € 179,-). Omdat eiser geen informatie heeft gegeven over zijn huidige verblijfsplaats, stelt de rechtbank zijn reistijd schattenderwijs vast op twee uur in totaal. De behandeling van deze zaak ter zitting duurde ongeveer een uur. Voor wat betreft het uurtarief gaat de rechtbank uit van het maximumtarief van € 103,- genoemd in artikel 2, eerste lid, onder e van het Bpb. De vergoeding die de rechtbank toekent voor de verletkosten van eiser komen daarmee op € 309,-. De proceskosten die in totaal moeten worden vergoed bedragen daarmee € 2.496,50,- (= € 2.187,50 + € 309,-).
Overschrijding van de redelijke termijn
17. Eiser heeft de rechtbank tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
18. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden aangemerkt als partij in deze zaak. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert.
19. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [2] . De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
20. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 8 juli 2021, toen het bezwaarschrift door het college is ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 9 juli 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is in totaal met ongeveer 11 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer (naar boven afgerond) 6 maanden en één week geduurd en daarmee één week te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 22 februari 2022, bijna (naar boven afgerond) twee jaar en vier maanden geduurd en daarmee 9 maanden te lang.
21. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn 9 maanden en één week bedraagt. Eiser heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar en naar boven afgerond, recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Deze overschrijding is voor één week toe te rekenen aan het college. Het resterende deel van de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de rechtbank. Dit betekent dat het college 1/52 deel van € 1000,- moet betalen (€ 19,23,-) en de Staat het resterende deel (€ 980,77).
22. De rechtbank zal de het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19,23,- en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 980,77,- voor de door eiser geleden immateriële schade.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.496,50,-;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toe te rekenen immateriële schade, vastgesteld op € 19,23;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 980,77.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.