ECLI:NL:RBMNE:2024:4980

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 24/3029 en UTR 24/5489
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping rijbewijs wegens lachgasgebruik en vergoedbaarheid deskundigenkosten

Op 14 augustus 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaken UTR 23/3029 en UTR 23/5489. In deze zaken stond de herroeping van het rijbewijs van eiser centraal, die door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was geschorst vanwege vermoedens van ernstig gestoord inzicht of gedrag door lachgasgebruik. Eiser had beroep ingesteld tegen de besluiten van het CBR. De rechtbank oordeelde dat het beroep in de zaak UTR 23/3029 ongegrond was, maar verklaarde het beroep in de zaak UTR 23/5489 gegrond. De rechtbank oordeelde dat het CBR ten onrechte had nagelaten om de kosten van de deskundige die eiser had ingeschakeld te vergoeden. De rechtbank droeg het CBR op om het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden en veroordeelde het CBR in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.087,50. De rechtbank benadrukte dat het CBR zorgvuldig moet handelen bij het nemen van besluiten en dat eiser recht had op vergoeding van zijn kosten, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/3029 en UTR 23/5489

uitspraak van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Tijsterman),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Zitting

In deze zaak heeft de rechtbank een mondelinge uitspraak gedaan, direct nadat de zaken zijn behandeld op de zitting van 14 augustus 2024. Dit proces-verbaal is de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak.
Bij de zitting waren de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR aanwezig. De rechtbank heeft hen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak UTR 23/3029 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaak UTR 23/5489 gegrond;
  • draagt het CBR op om het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.087,50.

Motivering van de beslissingen

In de zaak UTR 23/3029
Het CBR heeft de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst en heeft bepaald dat hij een medisch onderzoek moet laten doen naar zijn geestelijke geschiktheid om een motorvoertuig te besturen, omdat het vermoeden bestaat dat eiser als houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Daaraan liggen politieregistraties ten grondslag over eiser die gaan over lachgas in het verkeer. Volgens het CBR is sprake van ernstig gestoord inzicht of gedrag in de zin van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994, in samenhang met artikel 23, derde lid, aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid 2011 (de regeling), in samenhang met de bijlage, onder B, onderdeel II, onder b, van de regeling. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar van 4 mei 2023, waartegen eiser beroep heeft ingesteld.
De rechtbank oordeelt dat eiser procesbelang heeft, ondanks de omstandigheid dat het medisch onderzoek dat het CBR heeft opgelegd al heeft plaatsgevonden en niet meer kan worden bereikt dat hij daar niet aan hoeft mee te werken. Eiser heeft namelijk kosten moeten betalen voor dit onderzoek en er loopt nog een strafrechtelijke procedure omdat eiser heeft gereden terwijl zijn rijbewijs geschorst was. Als de rechtbank zou oordelen dat de schorsing onrechtmatig was dan heeft dat mogelijk gevolgen voor deze strafzaak.
De eerste beroepsgrond is dat het CBR het besluit alleen had mogen nemen op basis van een proces-verbaal, terwijl dit ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De wettelijke eis dat een proces-verbaal is opgemaakt van een verdenking geldt bij het opleggen van een educatieve maatregel drugs en verkeer (artikel 17 van de regeling) en bij besluiten over het moeten meewerken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid in andere gevallen (artikel 23, eerste lid, van de regeling). In deze zaak is de grondslag van het besluit artikel 23, derde lid, van de regeling. Daarvoor geldt dat sprake moet zijn van de daar genoemde feiten en omstandigheden, zonder dat de eis geldt dat die in een proces-verbaal moeten zijn neergelegd. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling kunnen deze feiten en omstandigheden onder meer blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie. Daarvan is in dit geval sprake.
De tweede beroepsgrond is dat uit de politieregistraties geen ernstig gestoord inzicht of gedrag in de zin van bijlage, onder B, onderdeel II, onder b, van de regeling kan worden afgeleid. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De politie heeft op 22 augustus 2022 gezien dat eiser een auto bestuurde met een ballon in zijn mond, terwijl hij met hoge snelheid vreemd rijgedrag vertoonde. De politie heeft op 7 september 2022 gezien dat eiser achter het stuur van een geparkeerde auto zat met een ballon in zijn mond. De politie heeft op 24 september 2022 gezien dat eiser achter het stuur van een geparkeerde auto lachgas inhaleerde, terwijl een velg en een band van de auto ‘volledig aan gort waren gereden’ en de auto aan die zijde vol modderresten zat. Dit zijn de incidenten waarbij eiser zelf lachgas gebruikte en bestuurder was in het verkeer. Daarnaast zijn er vele andere politieregistraties. Het gaat om 22 incidenten tussen mei 2019 en oktober 2022, waarbij eiser steeds met anderen werd aangetroffen in een auto, terwijl er lachgas aanwezig was of werd gebruikt. In samenhang bezien, rechtvaardigen deze politieregistraties dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag in de vorm van overmatig lachgasgebruik, waaruit het CBR het vermoeden kon afleiden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In de zaak UTR 23/5489
Het CBR heeft eisers rijbewijs vervolgens ongeldig verklaard. Daaraan lag ten grondslag dat uit het medisch onderzoek is gebleken dat sprake is van drugsmisbruik bij eiser. Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft het CBR die beslissing herroepen, waarmee de ongeldigverklaring van het rijbewijs is opgeheven. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar van 22 september 2023, waartegen eiser beroep heeft ingesteld.
De enige beroepsgrond is dat het CBR ten onrechte niet de kosten heeft vergoed van de deskundige die eiser heeft ingeschakeld om zijn bezwaar te onderbouwen.
Eiser is per brief van 12 september 2023 uitgenodigd voor een hoorzitting op 28 september 2023. Deze hoorzitting is echter niet doorgegaan, omdat het CBR al tot de conclusie kwam dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs moest worden herroepen. Het CBR heeft vervolgens direct de beslissing op bezwaar van 22 september 2023 genomen, die per post is verstuurd.
De gemachtigde van eiser had in de tussentijd, op 20 september 2023, contact opgenomen met de psychiater voor het opstellen van een contra-expertise. De psychiater heeft een rapport gemaakt en dat op 28 september 2023 aan eiser toegestuurd. Op diezelfde datum heeft de gemachtigde van eiser het rapport aan het CBR gemaild. Op de zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat hij de beslissing op bezwaar pas daarna ontving.
10. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een herroeping wegens een aan het CBR te wijten onrechtmatigheid en dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van zijn proceskosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
11. Het CBR mag van het horen afzien als aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen (artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb). Het CBR moet een beslissing op bezwaar echter ook zorgvuldig voorbereiden (artikel 3:2 van de Awb). In dit geval was de uitnodiging voor de hoorzitting al verzonden en kon gelet op de aard van de zaak van eiser verwacht worden dat hij medische expertise zou inschakelen. Wanneer het CBR onder deze omstandigheden voorafgaand aan de hoorzitting uit eigen beweging volledig tegemoet wil komen aan het bezwaar, verlangt de zorgvuldigheid dat eiser wordt geïnformeerd over de voorgenomen beslissing. Dat had eiser de kans gegeven om geen verdere kosten te maken en om voor de al gemaakte kosten een vergoeding te vragen voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing. Het CBR heeft dat ten onrechte nagelaten.
12. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin niet is voorzien in een vergoeding van de deskundigenkosten.
13. De rechtbank zal alsnog voorzien in een beslissing over de proceskosten uit de bezwaarfase, die worden vastgesteld met toepassing van het Besluitproceskosten bestuursrecht. De rechtbank vindt het redelijk dat eiser een deskundige heeft ingeschakeld en de gemaakte kosten zijn ook redelijk. Het door de psychiater gefactureerde uurtarief is niet hoger dan het van toepassing zijnde tarief krachtens het Besluit tarieven in strafzaken 2003. De rechtbank veroordeelt het CBR daarom in de kosten die eiser heeft moeten maken voor het inschakelen van de psychiater tot een bedrag van € 650,- inclusief btw.
14. Omdat het beroep gegrond is, moet het CBR het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten uit de beroepsfase. Het CBR moet deze vergoeding betalen. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting). De waarde per punt is € 875,-. De wegingsfactor is 0,25 in procedures over proceskosten, in overeenstemming met de uitgangspunten van de rechtbank uit haar uitspraak van
4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482. Toegekend wordt € 437,50.
15. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 1.087,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
14 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.