In deze zaak heeft eiser, namens zijn zoon, zorg aangevraagd op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het primaire besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) om deze aanvraag af te wijzen, werd op 19 oktober 2023 genomen. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het CIZ verklaarde het bezwaar op 3 januari 2024 niet-ontvankelijk. Eiser ging hiertegen in beroep. Tijdens de zitting op 29 augustus 2024 werd het bezwaar besproken. De rechtbank oordeelde dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. In dit geval was het bezwaarschrift op 5 december 2023 ontvangen, maar er ontbrak een poststempel, waardoor niet kon worden vastgesteld of het bezwaar tijdig was verzonden. Eiser voerde aan dat de postbezorging niet altijd op tijd is, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling onvoldoende was om de termijnoverschrijding te verontschuldigen. De rechtbank concludeerde dat het CIZ het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen proceskostenvergoeding en het griffierecht werd niet teruggegeven.