ECLI:NL:RBMNE:2024:5443

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
UTR 23/216
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsrecht op grond van de Participatiewet na schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft de intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van te veel betaalde uitkeringen. Eiser had in eerste instantie een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd door verweerder met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 21.058,47 over de periode van 6 januari 2021 tot en met 31 mei 2022.

Na een tussenuitspraak op 24 augustus 2023, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, heeft verweerder een nieuw besluit genomen. In dit nieuwe besluit werd het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, en werd het recht op bijstand per 17 september 2021 ingetrokken, met een terugvordering van € 10.367,75. Eiser heeft hierop een zienswijze ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser ingebrachte stukken onvoldoende bewijs boden voor zijn stelling dat er geen activiteiten in zijn onderneming hebben plaatsgevonden.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.187,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.J. Penning),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: M.W.A. Notenboom).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 6 januari 2021 ingetrokken [1] en de over de periode van 6 januari 2021 tot en met 31 mei 2022 te veel betaalde uitkering van € 21.058,47 van eiser teruggevorderd [2] .
Bij besluit van 30 november 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] .
Bij tussenuitspraak van 24 augustus 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 7 september 2023 een nieuw besluit genomen (het bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij het bezwaar van eiser alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en beslist dat het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw met ingang van 17 september 2021 wordt ingetrokken en de over de periode van 17 september 2021 tot en met 31 mei 2022 te veel betaalde uitkering van € 10.367,75 van eiser wordt teruggevorderd. Hierbij heeft verweerder een proceskostenvergoeding in bezwaar toegekend van € 1.194,--. Ook heeft hij hierbij het bestreden besluit 1 ingetrokken.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven. Verweerder heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het onderzoek is op
4 januari 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit 1 een gebrek vertoonde. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 strekt ter vervanging van het bestreden besluit 1. Niet gesteld of gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit 1. De rechtbank zal het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Voor zover het beroep gericht is tegen het bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank als volgt.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat vaststaat dat eiser zijn inlichtingenplicht [3] heeft geschonden en zijn recht op bijstand als gevolg daarvan kan worden ingetrokken, indien niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3. Naar het oordeel van de rechtbank kan het primaire standpunt van verweerder, intrekking en terugvordering van het recht op bijstand per 6 januari 2021, geen stand houden. Uit het gegeven dat eiser per 6 januari 2021 is bijgeschreven als manager op de drank- en horecavergunning van het horecabedrijf en zijn wisselende verklaringen over de aanvang van de werkzaamheden kan niet geconcludeerd worden dat eiser per die datum op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het horecabedrijf en dus het recht op bijstand per of na die datum niet kan worden vastgesteld.
5. Naar het oordeel van de rechtbank kan het subsidiaire standpunt, intrekking en terugvordering van het recht op bijstand per 17 september 2021, wel standhouden. Eiser heeft op 17 september 2021 zijn onderneming ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) en eiser heeft een geldlening van € 5.000,-- ontvangen ten behoeve van zijn onderneming. Volgens vaste rechtspraak [4] moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Eiser heeft over de omvang van zijn werkzaamheden en zijn verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Dan kan zijn recht op bijstand per die datum niet worden vastgesteld.
6. De rechtbank stelt ten slotte vast dat eiser geen gronden van beroep heeft aangevoerd tegen de terugvordering. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
7. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om, uitgaande van een intrekking en terugvordering van het recht op bijstand per 17 september 2021, in een nieuw besluit het terugvorderingsbedrag vast te stellen.
8. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder - kort gezegd – het recht van eiser op bijstand per 17 september 2021 ingetrokken en de over de periode van 17 september 2021 tot en met 30 mei 2022 teveel betaalde bijstand van € 10.367,75 van eiser teruggevorderd.
9. Eiser voert in de zienswijze aan dat er binnen de onderneming van eiser geen activiteiten hebben plaatsgevonden en dat er geen inkomsten uit zijn gegenereerd. Ter onderbouwing heeft eiser de kwartaal- en jaaraangiftes vennootschaps- en omzetbelasting over de jaren 2021, 2022 en 2023 ingebracht.
10. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de stukken van eiser geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken betreffen om aan te nemen dat er geen activiteiten hebben plaatsgevonden in het bedrijf en dat er geen inkomsten zijn gegenereerd.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser met zijn zienswijze een nieuwe beroepsgrond heeft aangedragen. Nieuwe geschilpunten tussen partijen, zeker als de wederpartij daarmee instemt, kunnen in de lopende beroepsprocedure worden betrokken om tot een zo reëel mogelijke oplossing van het geschil te komen. Eiser heeft zijn beroepsgronden eerder beperkt tot het primaire standpunt van verweerder, de onderbouwing van de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand per 6 januari 2021, en de geldlening van € 5.000,--. Naar aanleiding van de tussenuitspraak en het bestreden besluit 2 heeft eiser de beroepsgrond weergegeven in rechtsoverweging 9 ingediend. De rechtbank acht dat reëel en ziet aanleiding om de beroepsgrond van eiser te bespreken.
12. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er geen activiteiten hebben plaatsgevonden in het bedrijf en dat er geen inkomsten zijn gegenereerd. De door hem ingediende stukken zijn onvoldoende objectief en verifieerbaar ter onderbouwing van die stelling. Uit de rapporten aangifte vennootschapsbelasting 2021 en 2022 volgt dat op 16 augustus 2022 en 31 augustus 2023 aangiftes zijn ingediend. De daadwerkelijke aangiftes en bijbehorende (voorlopige) aanslagen ontbreken echter. Uit de aangiftes omzetbelasting van 2021, 2022 en 2023 kan niet worden geconcludeerd dat deze aangiftes zijn ingediend en zijn geaccepteerd door de Belastingdienst. De beroepsgrond slaagt niet.
13. De rechtbank zal het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, dan ook ongegrond verklaren.
14. De rechtbank ziet in de gewijzigde besluitvorming in beroep aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1, niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 februari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 54, derde lid, van de Pw
2.Artikel 58, eerste lid, van de Pw
3.Artikel 17, eerste lid, van de Pw
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2129.