ECLI:NL:RBMNE:2024:5450

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
UTR 23/2924
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 12 december 2022, waarbij zijn bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) werd herzien en een bedrag van € 1.193,68 werd teruggevorderd. De herziening was gebaseerd op het feit dat de dochter van eiser vanaf 9 november 2019 als kostendelende medebewoner moest worden aangemerkt, omdat zij was gestopt met studeren en bij eiser woonde. Eiser had nagelaten dit tijdig te melden, wat leidde tot een schending van de inlichtingenplicht. Eiser stelde dat verweerder de bijstand had moeten afstemmen op zijn omstandigheden, maar de rechtbank oordeelde dat afstemming alleen mogelijk is in zeer bijzondere situaties, wat hier niet het geval was. Eiser voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat hij en zijn partner analfabeet zijn en de Nederlandse taal niet machtig zijn. De rechtbank oordeelde echter dat dit hen niet ontsloeg van hun verantwoordelijkheid voor hun administratie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2924

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Alaca),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) van 9 november 2019 tot en met 30 november 2022 herzien en een bedrag van € 1.193,68 van eiser teruggevorderd.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2023. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Aan de herziening [1] en terugvordering [2] van de bijstand heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de dochter van eiser vanaf 9 november 2019 als kostendelende medebewoner [3] dient te worden aangemerkt en op de bijstand van eiser dus vanaf die datum de kostendelersnorm [4] van toepassing is. De dochter van eiser is op 9 november 2019 gestopt met studeren en woont nog bij eiser in. Eiser heeft nagelaten dit zelf tijdig bij verweerder te melden en daarmee is sprake van schending van de inlichtingenplicht [5] . Echter omdat verweerder zelf ook niet tijdig heeft gereageerd op signalen, heeft verweerder in het voordeel van eiser slechts de over zes maanden [6] teveel betaalde bijstand teruggevorderd. Voor afstemming [7] van de bijstand heeft verweerder geen aanleiding gezien. Ook heeft verweerder geen dringende redenen [8] gezien om af te zien van terugvordering.
2. Eiser stelt in beroep allereerst dat verweerder de bijstand had moeten afstemmen op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw. In dit artikellid is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
3. Dit betoog faalt. Afstemming op grond van artikel 18 van de Pw is volgens vaste rechtspraak [9] alleen mogelijk in zeer bijzondere situaties. De rechtbank ziet zonder nadere motivering of toelichting (ter zitting) geen onderbouwing of aanknopingspunt dat de situatie van eiser een dergelijke zeer bijzondere situatie betreft.
4. Eiser heeft ook aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om op grond van artikel 6 van de Beleidsregels 2015 van terugvordering af te zien. Eiser stelt dat de terugvordering buiten zijn toedoen is ontstaan, hem kan hiervan geen enkel verwijt worden gemaakt. Eiser en zijn partner zijn de Nederlandse taal niet machtig. Zij zijn analfabeet en zijn voor de administratie afhankelijk van de kinderen. Eiser en zijn partner waren zich er niet van bewust dat zij moesten doorgeven dat hun dochter op 9 november 2019 is gestopt met studeren. Zij zijn hierover niet geïnformeerd door hun kinderen en wisten niet dat ze teveel bijstand ontvingen. Ook de toekenning van de bijstand aan hun dochter per 13 augustus 2021 heeft niet geleid tot wijziging van de bijstandsnorm. Eiser en zijn partner hebben erop vertrouwd dat zij bijstand naar de juiste norm hebben ontvangen. De terugvordering is ontstaan doordat verweerder te lang heeft stilgezeten. En verweerder kan hen hierbij niet tegenwerpen dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Er bestaat dan aanleiding om geheel van de terugvordering af te zien.
5. Artikel 6 van de Beleidsregels 2015 bepaalt dat het college afziet van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is.
Uit de toelichting bij dit artikel volgt dat er in de individuele situatie dringende redenen kunnen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving.
6. Ook dit betoog faalt. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser, zonder nadere toelichting ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 6 van de Beleidsregels 2015. Dat eiser en zijn partner analfabeet zijn en de Nederlandse taal niet machtig zijn, ontslaat hen niet van hun verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor hun administratie en om aan hun verplichtingen op grond van de Pw te voldoen. De gevolgen van hun keuze om hun kinderen de administratie te laten doen, komen voor hun eigen rekening en risico. Eiser is bij het toekenningsbesluit van 1 april 2015 gewezen op de kostendelersnorm en de inlichtingenplicht. Hij had kunnen en moeten weten dat het gegeven dat zijn dochter op 9 november 2019 is gestopt met studeren relevant is voor zijn recht op bijstand en aan verweerder gemeld moet worden. Verweerder mag dit in het kader van de beoordeling van dringende redenen op grond van de Beleidsregels 2015 betrekken. De terugvordering is dan mede door toedoen van eiser ontstaan en eiser kan van het ontstaan van de terugvordering ook een verwijt worden gemaakt. Dit staat los van de schending van de inlichtingenplicht in het kader van de herziening en terugvordering.
Dat verweerder zelf ook niet adequaat heeft gereageerd op het signaal dat de dochter van eiser is gestopt met studeren, is door verweerder erkend en heeft geleid tot vermindering van de terugvordering naar een periode van zes maanden. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder tot een verdere vermindering had moeten overgaan.
7. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, oordeelt de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de kant van verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt [10] . Uit de toekenningsbeslissing van 27 september 2021 ten aanzien van het recht op bijstand van de dochter van eiser per 13 augustus 2021 heeft hij geen conclusies kunnen trekken omtrent zijn eigen recht op bijstand vanaf 9 november 2019.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw
2.Artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw
3.Artikel 19a van de Pw
4.Artikel 22a van de Pw
5.Artikel 17, eerste lid, van de Pw
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2661
7.Artikel 18 van de Pw
8.Artikel 58, achtste lid, van de Pw en artikel 6 van de Beleidsregel inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van uitkeringen 2015 (Beleidsregel 2015)
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1474
10.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3165