Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De beëindiging van eisers plaatsing op de wachtlijst voor een garageabonnement is geen besluit en dus is bezwaar niet mogelijk. Daarnaast mag het college een beleid voeren dat ertoe leidt dat eiser geen recht heeft op een parkeervergunning. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Het is geen besluit en dus was het bezwaar niet-ontvankelijk
6. Eiser is het er niet mee eens dat zijn bezwaar over het garageabonnement niet-ontvankelijk is verklaard. Hij vindt dat de gemeente Utrecht (de gemeente) zijn aanvraag voor een garageabonnement slordig heeft behandeld en daarin nalatig is geweest. Eiser wijst erop dat hij in juli 2022 op de wachtlijst is geplaatst, maar dat die plaatsing in maart 2023 is beëindigd omdat eiser volgens de gemeente een eigen parkeerplek heeft. Een week later kwam de gemeente met een nieuwe motivering, namelijk dat eiser niet in aanmerking komt vanwege het appartementencomplex waarin hij woont. Eiser vindt die gang van zaken onbehoorlijk en meent dat de beslissing van de gemeente in bezwaar moet kunnen worden beoordeeld.
7. Het college heeft erop gewezen dat in zijn beleidsregel
Nadere regel uitgifte parkeervergunningen en garageplaatsen gemeente Utrecht(de beleidsregel) staat dat bij een garageabonnement een (privaatrechtelijke) overeenkomst wordt gesloten waardoor geen bezwaar mogelijk is.
8. De rechtbank stelt voorop dat het geen betekenis heeft dat in de beleidsregel staat dat bezwaar tegen een beslissing over het garageabonnement niet mogelijk is: niet het college, maar de wet bepaalt namelijk tegen welke beslissingen van een bestuursorgaan bezwaar en beroep kan worden ingesteld. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat alleen bezwaar kan worden ingesteld tegen een besluit: dat is ‘
een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling’.
9. De brief waarin de plaatsing op de wachtlijst voor het garageabonnement is beëindigd is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan. De vraag is dus of die beslissing een publiekrechtelijke rechtshandeling is.
10. De hoofdregel is dat daarvan sprake is als het bestuursorgaan haar bevoegdheid ontleent aan een specifiek wettelijk voorschrift. In uitzonderingsgevallen is een rechtshandeling ook publiekrechtelijk als de beslissing wordt genomen binnen een aan het bestuursorgaan toegekende publieke taak.
11. Anders dan bij de uitgifte van parkeervergunningenis er geen wettelijke grondslag op basis waarvan garageabonnementen worden uitgegeven. De beslissing om iemand al dan niet op de wachtlijst te plaatsen of verwijderen berust dus niet op een wettelijke bevoegdheid.
12. Ook ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de gemeente bij de uitgifte van garageabonnementen handelt vanuit haar publieke taak. De gemeente gebruikt de parkeergarage weliswaar om de parkeerdrukte op straat te verlichten en heeft daarmee dus een publiek belang voor ogen, maar dat betekent niet dat het daarmee ook haar (publieke) taak is geworden om parkeergarages te exploiteren. Daarbij is het de rechtbank opgevallen dat de gemeente ervoor kiest om de aanvraag voor een garageabonnement hetzelfde te beoordelen als de aanvraag voor een parkeervergunning. Zo is het mogelijk om een aanvraag aan te vullen zoals de Awb dat voorschrijften wordt alleen een garageabonnement toegekend aan iemand die recht heeft op een parkeervergunning.Dat de procedure voor het aanvragen van een garageabonnement wordt beheerst door het bestuursrecht, betekent echter niet dat de beslissing die daaruit volgt ook een besluit is. Dat is hier dus niet het geval.
13. De conclusie is dat beslissingen over plaatsing op en verwijdering van de wachtlijst voor een garageabonnement geen besluit zijn en dus staat er geen bezwaar open. Het college heeft het bezwaar van eiser op dit punt dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond slaagt dan ook niet. De redenen waarom eiser het niet eens is met de beëindiging van de plaatsing op de wachtlijst voor het garageabonnement komen in deze uitspraak dus ook niet aan bod.
14. Ook het bezwaar van eiser tegen de beëindiging van de plaatsing op de wachtlijst voor een parkeervergunning had het college eerst niet-ontvankelijk verklaard. Zoals in de inleiding gezegd heeft het college, nadat eiser beroep had ingesteld, de niet-ontvankelijkheidsverklaring op dit punt ingetrokken en het bezwaar alsnog inhoudelijk behandeld. Dat mag het college. De wetbiedt vervolgens ook de mogelijkheid om dit nieuwe besluit direct in de beroepsprocedure te behandelen en de rechtbank gaat daartoe over. Dat betekent dat het besluit over de parkeervergunning wél inhoudelijk wordt beoordeeld.
Het gevoerde beleid is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod
15. Het college heeft de plaatsing op de wachtlijst beëindigd omdat eiser in een nieuwbouwappartement woont en daardoor op grond van de beleidsregel niet in aanmerking komt voor een parkeervergunning. In de beleidsregel staat:
Bij nieuwbouw en sloop/nieuwbouw en functiewijzigingen van gebouwen, waarvoor na 1 april 2019 een omgevingsvergunning is uitgegeven, komen nieuwe bewoners en bedrijven niet in aanmerking voor een parkeervergunning (…).
16. Het college heeft toegelicht dat parkeerplaatsen in de binnenstad van Utrecht schaars zijn: er is meer parkeerbehoefte dan er plaats is. De achtergrond van beleidsregel is dat de extra parkeerbehoefte die ontstaat door bouwontwikkeling niet mag worden afgewenteld op de openbare ruimte in de wijk. Sinds 1 april 2019 wordt bij het afgeven van een omgevingsvergunning rekening gehouden met de parkeerbehoefte van de bewoners.
17. Eiser vindt de beleidsregel oneerlijk omdat bewoners van nieuwbouw hierdoor blijvend worden uitgesloten van een parkeervergunning. Bewoners van oudere huizen kunnen wel een parkeervergunning krijgen. Hij voert aan dat de regel bovendien discrimineert: in nieuwbouwcomplexen worden voornamelijk sociale huurwoningen opgeleverd waardoor het beleid met name mensen met een laag inkomen en een lage sociaaleconomische status treft. Eiser meent dat de beleidsregel om die reden bevolkingsgroepen uitsluit en een onterecht onderscheid maakt.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee zegt dat de beleidsregel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet blijken dat de beleidsregel gelijke gevallen ongelijk behandelt. Van discriminatie is sprake als gelijke gevallen ongelijk worden behandeld zonder objectieve rechtvaardigingsgrond. Beide situaties zijn hier niet aan de orde.
19. Het doel van de beleidsregel is om extra parkeerproblemen in de openbare ruimte als gevolg van nieuwbouw te voorkomen. De beleidsregel is gericht op nieuwbouw waarbij in de omgevingsvergunning op enige wijze rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van bewoners. Het onderscheid dat de beleidsregel aanbrengt tussen bewoners die wel en niet wonen in een nieuwbouwwoning gaat niet verder dan nodig is en behandelt al die situaties gelijk. Als het al zo zou zijn dat de beleidsregel vaker bewoners met een laag inkomen en lage sociaaleconomische status treft, maakt dat niet dat het onderscheid ongerechtvaardigd is. De beleidsregel is dus niet in strijd met het discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel.
Ook in het geval van eiser mocht de beleidsregel worden toegepast
20. Verder voert eiser aan dat de beleidsregel hem sterk benadeelt. Hij wijst erop dat hij in zijn appartementencomplex geen parkeergelegenheid heeft en dat de twee deelauto’s die er zouden moeten zijn voor bewoners van zijn appartementencomplex er nooit staan. Eiser voert hij aan dat hij voor zijn werk als zorgchauffeur afhankelijk is van de auto en vroeg moet vertrekken en laat thuis komt. Hij kan daardoor geen gebruik maken van het openbaar vervoer en parkeert zijn auto nu noodgedwongen buiten de binnenstad. Zijn belang om bij zijn woning te kunnen parkeren is daarom groot. Daarbij maakt eiser zich zorgen over de toekomst waarin mogelijk in de gehele stad betaald parkeren wordt ingevoerd.
21. Het college ziet hierin onvoldoende aanleiding om van zijn beleid af te wijken: het merkt op dat er meer bewoners in de gemeente zijn die een auto nodig hebben voor werk maar niet beschikken over eigen parkeergelegenheid of in aanmerking komen voor een parkeervergunning. Ook wijst het college erop dat eiser voordat hij het appartement betrad uit een brochure van de woningcorporatie wist dat bewoners niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning of een garageabonnement.
22. De rechtbank beoordeelt of het college op basis van de door eiser aangevoerde omstandigheden de hardheidsclausule uit de beleidsregel had moeten toepassen,dan wel vanwege bijzondere omstandigheden van de beleidsregel had moeten afwijken.De lat daarvoor ligt hoog: alleen in uitzonderlijke situaties kan daarvan sprake zijn.
23. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van eiser, hoe lastig ook, onvoldoende uitzonderlijk is. Voor meer bewoners van de binnenstad geldt namelijk dat zij in een nieuwbouwappartement zonder parkeervoorziening wonen en voor hun werk volledig afhankelijk zijn van hun auto. Eiser onderscheidt zich dus onvoldoende van anderen. Als in zijn situatie een uitzondering zou worden gemaakt, zouden ook anderen in aanmerking moeten komen voor een parkeervergunning en zou het voorkeursbeleid dat het college mag voeren worden doorkruist.
24. De situatie van eiser is dus onvoldoende uitzonderlijk om te oordelen dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen of vanwege bijzondere omstandigheden van zijn beleid had moeten afwijken.