ECLI:NL:RBMNE:2024:5789

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
565704 / HA ZA 23-708 en 572497 / HA ZA 24-154
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet en derden-verzet tegen een verstekvonnis in faillissementszaak

In deze zaak gaat het om verzet en derdenverzet tegen een verstekvonnis dat op 12 april 2023 is gewezen in het kader van het faillissement van [onderneming 1] B.V. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan. De eiseres in verzet, [procesdeelneemster I] B.V. in liquidatie, betwist dat zij al op 28 juni 2023 bekend was met de inhoud van het verstekvonnis. De rechtbank staat haar toe tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat zij op dat moment al kennis had van het vonnis. De eiseres in derdenverzet, [procesdeelneemster III], is niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet in haar rechten wordt benadeeld door het verstekvonnis. De curator, Janina Victoria Maduro QQ, heeft de vorderingen tegen [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster IV] ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de curator niet kan stellen dat [procesdeelneemster I] niet op de hoogte was van het verstekvonnis. De zaak wordt aangehouden voor het leveren van tegenbewijs door [procesdeelneemster I].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummers: C/16/565704 / HA ZA 23-708 en C/16/572497 / HA ZA 24-154
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak (23-708) van
[procesdeelneemster I] B.V. in liquidatie,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in het verzet,
oorspronkelijk gedaagde,
hierna te noemen: [procesdeelneemster I] ,
advocaat: mr. K.C. Mensink te Den Haag,
tegen
JANINA VICTORIA MADURO QQ,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [onderneming 1] B.V.,
kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde in het verzet,
oorspronkelijk eiseres,
hierna te noemen: de curator,
advocaten: mrs. E. Meering en A.M. in ’t Veld te Utrecht.
en in de zaak (24-154) van
[procesdeelneemster III] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in het derdenverzet,
hierna te noemen: [procesdeelneemster III] ,
advocaat: mr. K.C. Mensink te Den Haag,
tegen

1.JANINA VICTORIA MADURO QQ,

in hoedanigheid van curator in het faillissement van [onderneming 1] B.V.,
te Utrecht,
gedaagde in het derdenverzet,
oorspronkelijk eiseres,
hierna te noemen: de curator,
advocaten: mrs. E. Meering en A.M. in ’t Veld te Utrecht,

2.[procesdeelneemster I] B.V. in liquidatie,

te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in het derdenverzet,
oorspronkelijk gedaagde,
hierna te noemen: [procesdeelneemster I] ,
advocaat: mr. L.E. Burggraaff te Den Haag,

3.[procesdeelneemster IV] ,

te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in het derdenverzet,
oorspronkelijk gedaagde,
advocaat: mr. L.E. Burggraaff te Den Haag.

1.De samenvatting

1.1.
Deze zaak draait om het verzet en derdenverzet tegen een op 12 april 2023 gewezen verstekvonnis in de procedure tussen de curator en [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster IV] in het kader van de afwikkeling van het faillissement van [onderneming 1] ( [onderneming 1] ). De vraag is of [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster III] ontvankelijk zijn in het verzet respectievelijk derdenverzet.
1.2.
De rechtbank staat [procesdeelneemster I] tegenbewijs toe tegen het vermoeden dat zij op 28 juni 2023 al bekend was met de inhoud van het vonnis en een daad van bekendheid heeft gepleegd. [procesdeelneemster III] is niet-ontvankelijk in het derdenverzet.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- het verstekvonnis d.d. 12 april 2023 in de zaak C/16/544678 / HA ZA 22-472 tussen de curator als eiseres en [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster IV] als gedaagden
- de (derden)verzetdagvaarding d.d. 31 oktober 2023 met 15 producties van [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster III]
- de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid met 7 producties van de curator
- de aanvullende productie 8 van de curator
- de conclusie van antwoord in het incident van [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster III]
- het vonnis in incident van 3 april 2024, waarin de zaak is gesplitst, voor de derdenverzetprocedure een nieuwe zaak (onder het nummer 24-154) aanhangig is gemaakt en de beide zaken vervolgens zijn gevoegd
En verder in de derdenverzetprocedure (24-154):
- de hersteldagvaarding d.d. 16 april 2024 met daarin de oproeping van [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster IV] in het geding door [procesdeelneemster III]
- de conclusie van antwoord met 12 producties van de curator
- de aanvullende producties 16 t/m 18 van [procesdeelneemster III]
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juli 2024. De advocaten van de curator hebben spreekaantekeningen voorgedragen. Van wat verder is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.3.
Daarna is vonnis bepaald.

3.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
3.1.
Op 28 januari 2020 is het faillissement van [onderneming 1] (hierna: [onderneming 1] ) uitgesproken met benoeming van Maduro qq als curator.
3.2.
De curator heeft in het kader van het faillissement van [onderneming 1] in één dagvaarding vorderingen ingesteld tegen in totaal vijf aan [onderneming 1] gelieerde partijen, te weten [A] , [onderneming 2] B.V., [procesdeelneemster IV] , [procesdeelneemster I] en [onderneming 3] B.V. Dat betrof de zaak 544678 / HA ZA 22-472.
3.3.
[A] en [procesdeelneemster III] waren destijds de bestuurders van [onderneming 2] B.V. [A] was daarnaast ook bestuurder van [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster IV] en [procesdeelneemster III] van [onderneming 3] B.V. De vorderingen tegen [A] , [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] B.V. zijn, na een door hen gezamenlijk opgeworpen bevoegdheidsincident, in die zaak bij vonnis van 1 maart 2023 verwezen naar een andere rechtbank dan wel naar de afdeling kanton. Tegen de overige twee gedaagden, te weten [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster IV] , is de zaak in datzelfde vonnis verwezen naar de rol van 12 april 2023 voor het wijzen van een verstekvonnis. Vervolgens zijn op 12 april 2023 de vorderingen van de curator bij verstek toegewezen voor een bedrag van respectievelijk € 318.788,29 in totaal tegen [procesdeelneemster I] en € 75.380,08 tegen [procesdeelneemster IV] , vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
3.4.
Op het moment dat het verstekvonnis werd gewezen, bestonden [procesdeelneemster I] en [procesdeelneemster IV] niet langer. Zij waren op respectievelijk 27 en 28 februari 2023 via een zogenaamde turboliquidatie ontbonden bij gebrek aan baten. Ook [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] B.V. zijn enkele maanden later (respectievelijk op 30 mei en 2 augustus 2023) via een turboliquidatie ontbonden. Volgens de curator kon zij vanwege de ontbinding van [procesdeelneemster I] het verstekvonnis op dat moment niet aan [procesdeelneemster I] laten betekenen. Wel heeft de curator het verstekvonnis in juni 2023 als productie ingediend in de kantonprocedure tegen [A] . Naar aanleiding van een bericht van de advocaat van [procesdeelneemster I] dat heropening van de vereffening van [procesdeelneemster I] werd overwogen, heeft de curator het verstekvonnis op 12 oktober 2023 alsnog laten betekenen aan [A] , ervan uitgaande dat hij in dat geval waarschijnlijk als de vereffenaar van [procesdeelneemster I] zou optreden.
3.5.
[procesdeelneemster I] heeft vervolgens op 31 oktober 2023 verzet in gesteld tegen het verstekvonnis voor zover gericht tegen [procesdeelneemster I] . [procesdeelneemster I] betwist een gedeelte van het toegewezen bedrag en stelt dat zij een verrekenbare tegenvordering heeft op [onderneming 1] .
3.6.
[procesdeelneemster III] heeft op haar beurt derdenverzet ingesteld tegen het verstekvonnis tegen [procesdeelneemster I] , omdat zij een pandrecht heeft op de vordering van [procesdeelneemster I] op [onderneming 1] . Dit pandrecht vloeit voort uit een door haar aan [procesdeelneemster I] verstrekte lening van € 80.000. Zij stelt belang te hebben bij vernietiging van het verstekvonnis, omdat de curator op basis van het verstekvonnis het standpunt inneemt dat haar pandrecht niet (meer) bestaat.
Is [procesdeelneemster I] ontvankelijk in het verzet?
3.7.
Op grond van artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet verzet worden ingesteld binnen vier weken na ofwel betekening van het verstekvonnis aan de veroordeelde in persoon ofwel een daad van de veroordeelde waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat deze bekend is met het verstekvonnis.
3.8.
Vast staat dat het verzet is ingesteld binnen vier weken nadat het verstekvonnis aan de vereffenaar ( [A] ) van [procesdeelneemster I] is betekend. In beginsel is het verzet dan ook tijdig ingesteld. De vraag is echter of [procesdeelneemster I] al eerder bekend was met het verstekvonnis en van die bekendheid is gebleken door een zogenaamde daad van bekendheid. Als dat al in juni 2023 het geval was, waren de vier weken om verzet in te stellen in oktober 2023 voorbij.
3.9.
De rechtbank heeft het vermoeden dat [procesdeelneemster I] inderdaad al eerder bekend was met de hoofdinhoud van het vonnis van de curator tegen [procesdeelneemster I] en dat van die bekendheid is gebleken door een daad van bekendheid. Daarvoor geldt het volgende.
  • Voor rechtspersonen is beslissend of de kennisneming door een natuurlijk persoon in het maatschappelijk verkeer moet gelden als een daad van de rechtspersoon zelf.
  • [A] was de oud-bestuurder van [procesdeelneemster I] en is nu (na heropening) de vereffenaar. Zijn kennis en handelen worden in het maatschappelijk verkeer aan [procesdeelneemster I] toegerekend.
  • De curator heeft het verstekvonnis tegen [procesdeelneemster I] in juni 2023 overgelegd in de procedure van de curator tegen [A] privé bij de rechtbank Gelderland. Dat betekent niet zonder meer dat de curator er ook vanuit mag gaan dat [procesdeelneemster I] op de hoogte is van het verstekvonnis en de verzettermijn dus is gaan lopen in juni 2023. Daarvoor is nodig dat er ook een daad van bekendheid was van [procesdeelneemster I]
  • Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2023 in de procedure tussen de curator en [A] blijkt dat het toen in ieder geval onderwerp van gesprek is geweest. Uit het proces verbaal blijkt alleen niet wat er precies is besproken over het verstekvonnis tegen [procesdeelneemster I] .
  • Dat [procesdeelneemster I] op het moment van de mondelinge behandeling van de vordering van de curator op [A] was ontbonden, betekent niet dat kennis van [A] , gezien zijn functie binnen [procesdeelneemster I] , niet meer aan [procesdeelneemster I] kan worden toegerekend. [A] blijft immers het enig mogelijke aanspreekpunt van [procesdeelneemster I] .
  • Daarbij komt dat [procesdeelneemster I] (net als [procesdeelneemster IV] ) is geliquideerd, daags voor het tussenvonnis van 1 maart 2023. Het heeft er alle schijn van dat [procesdeelneemster I] destijds bewust heeft gekozen om geen verweer te voeren maar tot liquidatie over te gaan.
  • In ieder geval wist [A] , als de bestuurder van [procesdeelneemster I] , vanaf februari 2023 van de vordering van de curator op [procesdeelneemster I] ; hoe hoog die was en wat volgens de curator de grondslag was.
  • [A] moest er in maart 2023 van uit gaan dat de vordering van de curator op [procesdeelneemster I] zou worden toegewezen, omdat [procesdeelneemster I] geen verweer zou voeren.
3.10.
Gezien al deze omstandigheden vermoedt de rechtbank dat [A] in juni 2023 op de hoogte was van de inhoud van het vonnis dat is gewezen tegen [procesdeelneemster I] en dat de gang van zaken op de zitting van 28 juni 2023 ook te zien is als een daad van bekendheid van [procesdeelneemster I] . [procesdeelneemster I] mag tegenbewijs leveren door feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waarmee dit vermoeden wordt weerlegd.
[procesdeelneemster III] is niet ontvankelijk in het derdenverzet
3.11.
Op grond van artikel 376 Rv kan een derde derdenverzet instellen als die derde door het verstekvonnis in zijn of haar rechten wordt benadeeld. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is derdenverzet alleen in uitzonderlijke gevallen toegestaan, omdat het uitgangspunt is dat rechterlijke beslissingen alleen rechtskracht hebben tussen de procespartijen [2] . In de volgende drie gevallen kan derdenverzet worden ingesteld:
  • tegen een vonnis waarvan het gezag van gewijsde op grond van de wet ook geldt voor die derde,
  • als het gaat om een constitutief vonnis waarvan de werking niet tot partijen beperkt is of,
  • als het gaat om een vonnis waarvan de executoriale kracht ten nadele van rechten van derden uitgeoefend kan worden.
3.12.
[procesdeelneemster III] heeft een lening verstrekt aan [procesdeelneemster I] en ter zekerheid daarvan is ten gunste van haar een pandrecht gevestigd op alle (toekomstige) vorderingen van [procesdeelneemster I] op [onderneming 1] . [procesdeelneemster I] heeft eenzelfde bedrag vervolgens uitgeleend aan [onderneming 1] . Ook op die lening is een pandrecht gevestigd en wel ten gunste van [procesdeelneemster I] op – kort gezegd – alle (toekomstige) vorderingen van [onderneming 1] op [A] en overige debiteuren. Volgens [procesdeelneemster III] heeft zij op grond van het bepaalde in ABN Amro/Marell [3] een directe inningsbevoegdheid van de vordering van [onderneming 1] op [A] . Op grond van de tussen [procesdeelneemster III] en [procesdeelneemster I] opgemaakte pandakte vervalt het pandrecht echter als [procesdeelneemster I] geen vordering meer heeft op [onderneming 1] en kan zij ook geen gebruik (meer) maken van de mogelijkheid die ABN Amro/Marell haar biedt. Om die reden is [procesdeelneemster III] van mening dat het verstekvonnis in dit specifieke geval onder de tweede en derde categorie valt en zij derdenverzet kan instellen, omdat zij door het verstekvonnis in haar rechten wordt benadeeld.
3.13.
Het pandrecht van [procesdeelneemster III] op de vorderingen van [procesdeelneemster I] op [onderneming 1] is afhankelijk van de rechtsverhouding tussen [procesdeelneemster I] en [onderneming 1] . In zoverre beïnvloedt het verstekvonnis tussen [procesdeelneemster I] en de curator de belangen van [procesdeelneemster III] . Als [procesdeelneemster I] geen vordering heeft op [onderneming 1] , vervalt het pandrecht van [procesdeelneemster I] op de debiteuren van [onderneming 1] , waaronder [A] . Daarmee kan [procesdeelneemster III] ook niet meer via haar pandrecht op de vordering van [procesdeelneemster I] op [onderneming 1] , de vordering van [onderneming 1] op [A] innen. Het feit dat [procesdeelneemster III] belang heeft bij de inhoud van de rechtsverhouding tussen [procesdeelneemster I] en [onderneming 1] en dat zij vanwege het verstekvonnis wordt geschaad in die belangen, is echter niet voldoende voor het kunnen instellen van derdenverzet. Het valt namelijk niet onder de in 3.11 genoemde gevallen. Het vonnis tegen [procesdeelneemster I] heeft geen gezag van gewijsde dat op grond van de wet ook tegen [procesdeelneemster III] geldt. Het kan ook niet tegenover haar ten uitvoer worden gelegd. Evenmin is het vonnis tegen [procesdeelneemster I] een constitutief vonnis. Een constitutief vonnis schept een nieuwe rechtstoestand of heft een bestaande rechtstoestand op. Daarvan is geen sprake. In het verstekvonnis wordt [procesdeelneemster I] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de curator. Een eventuele andere vordering van [procesdeelneemster I] op [onderneming 1] kan door de curator worden verrekend, waarmee het pandrecht van [procesdeelneemster I] op de vordering van [onderneming 1] op [A] vervalt. Daarmee wordt dus slechts de inhoud van de bestaande rechtsverhouding tussen [procesdeelneemster I] en [onderneming 1] vastgesteld.
3.14.
De conclusie is dan ook dat [procesdeelneemster III] niet-ontvankelijk is in het derdenverzet.
Het vervolg
3.15.
In de zaak 23-708 wordt [procesdeelneemster I] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat [procesdeelneemster I] op 28 juni 2023 al kennis had van de hoofdinhoud van het verstekvonnis en dat van die wetenschap is gebleken door de gang van zaken op de zitting van de rechtbank Gelderland. Iedere verdere beslissing in die zaak wordt aangehouden.
3.16.
In de zaak 24-154 wordt [procesdeelneemster III] niet-ontvankelijk verklaard. Als de in het ongelijk gestelde partij moet zij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
8.232,00
3.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 565704 / HA ZA 23-708:
4.1.
laat [procesdeelneemster I] toe het onder 3.15 genoemde tegenbewijs te leveren,
4.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 6 november 2024voor uitlating door [procesdeelneemster I] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
4.3.
bepaalt dat, als [procesdeelneemster I] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
4.4.
bepaalt dat, als [procesdeelneemster I]
getuigenwil laten horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
januaritot en met
maart 2025dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
4.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. A.A.T. van Rens, in het gerechtsgebouw te Utrecht, Vrouwe Justitiaplein 1,
4.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
in de zaak 572497 / HA ZA 24-154:
4.8.
verklaart [procesdeelneemster III] niet-ontvankelijk in het derdenverzet,
4.9.
veroordeelt [procesdeelneemster III] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de curator begroot op € 8.232,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [procesdeelneemster III] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.10.
veroordeelt [procesdeelneemster III] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.11.
verklaart het vonnis voor wat betreft de onder 4.9 en 4.10 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op
9
oktober 2024.
CR 4529

Voetnoten

1.HR 11 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2014 ( [achternaam] / [onderneming 4] )
2.HR 1 december 1939, ECLI:NL:HR:1939:151
3.HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619 (ABN Amro/Marell)