In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een flatwoning in Utrecht. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 134.000,- voor het belastingjaar 2022, met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 25 juli 2024 heeft de gemachtigde van eiser zijn beroepsgronden toegelicht, ondersteund door een taxatierapport. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend met een taxatiematrix ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank heeft beoordeeld of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van € 134.000,- niet te hoog is, door de verkoopcijfers van vergelijkbare woningen in de buurt te presenteren.
Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat er geen sprake is van willekeur of rechtsongelijkheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen ruimte voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht.