In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kap-woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 505.000,- voor het belastingjaar 2022, welke door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser betoogde dat de waarde te hoog was en stelde dat deze niet hoger dan € 434.000,- mocht zijn. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en overhandigde een taxatiematrix ter onderbouwing.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarde in overeenstemming was met de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank vond de referentiewoningen die in de taxatiematrix waren opgenomen, bruikbaar en vergelijkbaar met de woning van eiser. Eiser had ook enkele beroepsgronden ingediend, waaronder de stelling dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen, maar de rechtbank verwierp deze argumenten.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het beroep ongegrond was, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog was vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door rechter J. Wolbrink, en er werd geen veroordeling in proceskosten of vergoeding van griffierecht uitgesproken. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.