ECLI:NL:RBMNE:2024:6775

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
UTR 23/493
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van een woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, was het niet eens met de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op € 348.000,-. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze niet hoger dan € 296.000,- mocht zijn. De heffingsambtenaar handhaafde de waarde in beroep en voerde aan dat de waarde op de waardepeildatum (1 januari 2021) correct was vastgesteld aan de hand van vergelijkingsmethoden en referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren voor de vergelijking. Eiser voerde ook aan dat de heffingsambtenaar had gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen had voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar vernietigde alleen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de proceskostenvergoeding, omdat de heffingsambtenaar een te laag tarief had toegepast. De rechtbank stelde de proceskostenvergoeding vast op € 749,50 en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van dit bedrag aan eiser, evenals het griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/493

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , de heffingsambtenaar

(gemachtigde: J. Massée).

Inleiding

In de beschikking van 25 februari 2022 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats 1] (de woning) voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op € 377.000,-, naar waardepeildatum 1 januari 2021. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 9 december 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd naar € 348.000,-.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 25 juli 2024. Verschenen is dhr. A. Bakker als de gemachtigde van eiser.

Feiten

5. Eiser is eigenaar van een tussenwoning, welke in 1976 is gebouwd. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 128 m2. Bij de woning behoren een vrijstaande berging/schuur van 7 m2 en een tuin van 162 m2.

Het geschil

6. Partijen zijn het niet eens over de WOZ-waarde van de woning. Volgens eiser is de waarde te hoog vastgesteld en kan de waarde niet hoger zijn dan € 296.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de aangepaste WOZ-waarde van € 348.000,-.

Beoordeling door de rechtbank

Het beoordelingskader
7. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2021) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
8. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen. Het betreffen de volgende in [plaats 2] gelegen woningen:
  • [adres 2] in [plaats 1] , verkocht op 18 januari 2021 voor € 400.000,-;
  • [adres 3] in [plaats 1] , verkocht op 21 mei 2021 voor € 412.500,-;
  • [adres 4] in [plaats 1] , verkocht op 17 augustus 2020 voor € 405.600,-.
9.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld?
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde buurt liggen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat betreft bouwjaar, uitstraling en gebruiksoppervlakte voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Daarnaast ligt de prijs per m2 van de onderhavige woning lager dan de prijs per m2 van de referentiewoningen.
10. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De gekozen referenties
11. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de door hem aangedragen referentiewoningen moeten worden meegenomen in de vaststelling van de WOZ-waarde. eiser heeft in het door hem overgelegde rapport de referentiewoningen [adres 4] en [adres 5] en [adres 6] voorgesteld.
12. De heffingsambtenaar heeft in de taxatiematrix alleen de woning aan de [adres 4] meegenomen en heeft in het verweerschrift toegelicht waarom de andere woning niet zijn meegenomen in de beoordeling.
12. De rechtbank oordeelt als volgt. De heffingsambtenaar heeft gekozen voor andere referentiewoningen dan eiser. Dit is in principe ook toegestaan, omdat partijen zelf mogen bepalen hoe zij hun waarde willen onderbouwen. Maar als eiser andere referentiewoningen voorstelt, dan ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om die transacties in ieder geval te bekijken en, als deze transacties volgens de heffingsambtenaar minder geschikt zijn, om toe te lichten waarom ze niet gebruikt worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar een toereikende toelichting gegeven waarom de woningen aan de [adres 5] en [adres 6] niet als referentiewoningen zijn meegenomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen?
14. Eiser betwist dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt op welke wijze de heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De rechtbank volgt de toelichting van de heffingsambtenaar dat er wel rekening is gehouden met de onderlinge verschillen en dat dit onder meer tot uitdrukking komt in de KOUDV-factoren en de gehanteerde correcties. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de heffingsambtenaar een verplichting tot het verstrekken van stukken geschonden?
16. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ en de artikelen 6:17 en 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In bezwaar heeft eiser verzocht om de grondstaffel, de VLOK/KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten van minstens zes referentiewoningen die de waarde onderbouwen. Dit alles is niet overlegd door de heffingsambtenaar, aldus eiser. Ook in de onderhavige beroepsprocedure zijn niet alle stukken overlegd. Zo ontbreken bijvoorbeeld de iWOZ-kaarten. Alleen al om deze schendingen is het beroep van eiser gegrond, aldus eiser. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat in de bezwaarfase een taxatiematrix is overlegd. Ook zijn het taxatieverslag en de grondstaffels aan eiser toegezonden. Hierdoor heeft eiser de gelegenheid gehad om een standpunt in te nemen.
16. Ter zitting heeft eiser deze beroepsgrond ten aanzien van de grondstaffel ingetrokken. De rechtbank zal in haar beoordeling dan ook niet meer ingaan op de grondstaffel.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de genoemde artikelen niet geschonden. De beroepsgrond slaagt dus niet. De rechtbank zal dat hieronder nader toelichten.
16. Als een belanghebbende een gemachtigde heeft, volgt uit artikel 6:17 Awb de verplichting dat de opgevraagde stukken aan deze gemachtigde worden doorgezonden. De stelling van eiser dat de heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de matrix en grondstaffels toe te zenden, moet worden verworpen. Artikel 6:17 Awb gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is de plicht bestaat aan hem stukken te zenden, maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.
16. Ten aanzien van de mogelijke schendingen in de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat eiser in de bezwaarfase is bijgestaan door een andere gemachtigde dan in de onderhavige beroepsprocedure. In de bezwaarfase is door de voormalig gemachtigde van eiser verzocht om een hoorzitting en is tevens een algemeen geformuleerd verzoek gedaan om toezending van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van dit verzoek zowel een taxatieverslag als een taxatiematrix verstuurd aan eiser. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase heeft voldaan aan zijn verplichtingen die volgen uit de artikelen 40 Wet WOZ en 7:4, vierde lid, Awb. Hij heeft alle gevraagde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning verstrekt aan eiser en van een schending van de hiervoor genoemde artikelen, is dus geen sprake.
16. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zendt het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter. De bouwtekeningen en iWOZ-kaarten behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en hoeven dus in principe niet verstrekt te worden. [1] In tegenstelling tot hetgeen eiser heeft betoogd, heeft de heffingsambtenaar bij zijn verweerschrift desondanks wel alle iWOZ-kaarten van de referentiewoningen overgelegd. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ook de indexering van de verkoopcijfers overgelegd. Van het ontbreken van andere op de zaak betrekking hebbende stukken is de rechtbank niet gebleken. De heffingsambtenaar heeft dan ook in de beroepsfase voldaan aan zijn informatieverplichting. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel?
22. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, doordat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet een volledig verslag van de hoorzitting heeft opgenomen. De heffingsambtenaar heeft hiertegen ingebracht dat op verzoek van eiser de hoorzitting schriftelijk heeft plaatsgevonden en dat het verslag van de hoorzitting in het bezit van eiser is.
23. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak [2] volgt dat de wet voorschrijft dat van het horen een verslag wordt opgemaakt, maar niet in welke vorm het verslag opgesteld moet worden of hoe uitgebreid het verslag moet zijn. [3] Volgens de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling kan ook uit de uitspraak op bezwaar blijken wat tijdens de hoorzitting is besproken en daarbij gaat het om een korte weergave van de kern wat naar voren is gebracht. [4] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van het verslag van de hoorzitting onjuist of onvolledig is. De rechtbank constateert verder dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op de bezwaargronden van eiser. Niet is gebleken dat essentiële onderdelen weggelaten zijn. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Indexering
24. Eiser is van mening dat de indexering van de verkoopcijfers niet inzichtelijk is gemaakt.
24. De rechtbank is van oordeel dat de indexering van de verkoopcijfers op juiste wijze is vastgesteld. Eiser heeft niet toegelicht op welke manier de indexering niet inzichtelijk is gemaakt, dan wel onjuist is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
26. In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd. Als gevolg hiervan heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding toegewezen van € 269,- per punt, waarbij wordt uitgegaan van de wegingsfactor 1,0 (gemiddeld). Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat op basis van het recente arrest van de Hoge Raad een hoger tarief toegekend had moeten worden voor de proceskosten in de bezwaarfase.
26. Uit het arrest van de Hoge Raad [5] volgt dat het lagere tarief [6] van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase buiten toepassing moet worden gelaten en de vergoeding moet worden vastgesteld aan de hand van punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase het lagere tarief toegepast. De grond slaagt.

Conclusie en gevolgen

28. Omdat de heffingsambtenaar is uitgegaan van het lagere tarief in de bezwaarfase is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de proceskostenvergoeding. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de proceskostenvergoeding in bezwaar vast te stellen. Dit betekent ook dat de heffingsambtenaar in de door eiser voor de beroepsfase gemaakte proceskosten wordt veroordeeld en het betaalde griffierecht moet vergoeden.
28. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het eerste en tweede lid worden de te vergoeden proceskosten vermenigvuldigd met de daar bepaalde factor. Op grond van het overgangsrecht blijft deze wettelijke vermenigvuldigingsfactor echter buiten toepassing, omdat de aanslag en de uitspraak op bezwaar van voor 1 januari 2024 dateren. [7] De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. [8] De rechtbank berekent de vergoeding als volgt.
30. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 749,50,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,-). De rechtbank hanteert daarbij een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht gewicht), omdat het gaat namelijk om een WOZ-zaak over een woning, waarbij de gemachtigde van eiser gebruik maakt van een gestandaardiseerde werkwijze. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
30. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat op 1 januari 2024 artikel 30a van de Wet WOZ in werking is getreden. De heffingsambtenaar mag op grond van deze uitspraak de te vergoeden bedragen voor proceskosten en griffierecht uitsluitend uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de proceskostenvergoeding;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 749,50 aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Stumpel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam 20 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:310 en de Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1526.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:155.
3.Zie artikel 7:7 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
4.MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 151.
5.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
6.Zoals is vermeld in punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit.
7.Artikel IV, onder a, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
8.Rechtbank Midden-Nederland 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 15-31.