In deze zaak heeft eiseres, eigenaar van een benedenwoning in Utrecht, beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar woning door de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 221.000,- per 1 januari 2021, wat eiseres te hoog vond en zij stelde dat de waarde niet hoger dan € 174.000,- mocht zijn. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, maar dit was ongegrond verklaard. Tijdens de online zitting op 25 juli 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank vond de taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen, voldoende onderbouwd. Eiseres had aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen haar woning en de referentiewoningen, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar dit wel had gedaan. Ook de stelling van eiseres dat er schendingen waren van de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen werd door de rechtbank verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog was vastgesteld.