In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar woning door de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 600.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiseres was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde niet hoger dan € 493.000,- mocht zijn. Na een uitspraak op bezwaar waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard, heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een online zitting, waar beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar de waarde had onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen. De rechtbank vond de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar en concludeerde dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast had nageleefd.
Eiseres voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen haar woning en de referentiewoningen, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar dit wel had gedaan. Ook andere beroepsgronden van eiseres, zoals schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, werden door de rechtbank verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld.