ECLI:NL:RBMNE:2024:6779

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
UTR 23/2057
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 383.000,- per 1 januari 2021, wat eiser te hoog vond en hij stelde dat de waarde niet hoger dan € 204.000,- mocht zijn. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslagen voor de niet-woning vernietigd, maar de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en het beroep is behandeld op een online zitting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, door middel van een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met referentiewoningen. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase een proceskostenvergoeding had moeten toekennen op basis van een hoger tarief, wat niet is gebeurd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd ten aanzien van de proceskostenvergoeding en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 749,50,- aan proceskosten aan eiser, evenals het vergoeden van het griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente], de heffingsambtenaar

(gemachtigde: A. Teunisse).

Inleiding

1. In de beschikking van 28 februari 2022 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats] (de woning) voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op € 383.000,- naar waardepeildatum 1 januari 2021. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd. Naast een aanslag voor de woning is ook een aanslag voor het bedrijf (de niet-woning) aan de [adres 1] in [plaats] opgelegd. De WOZ-waarde van de niet-woning is vastgesteld op € 159.000,-.
2. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 8 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar de opgelegde aanslagen voor de niet-woning vernietigd, omdat dit onderdeel ten onrechte als zelfstandig WOZ-object was afgebakend. In de uitspraak op bezwaar is de heffingsambtenaar uitgegaan van één WOZ-object, waarbij de heffingsambtenaar is uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning van € 383.000,- voor het geheel.
3. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
4. Het beroep is behandeld op de online zitting van 25 juli 2024. Verschenen zijn:
A. Bakker als gemachtigde van eiser, A. Teunisse als gemachtigde van de heffingsambtenaar en [taxateur] als taxateur van de gemeente [gemeente].

Feiten

5. Eiser is eigenaar van twee-onder-een-kapwoning, welke is gebouwd in 2000. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 200 m2. Bij de woning behoren een berging van 6 m2, een carport van 20 m2, een zwembad van 22 m2 en een bijgebouw van 200 m2. De woning is gelegen op een perceel van 543 m2.

Het geschil

6. Partijen zijn het niet eens over de WOZ-waarde van de woning. Volgens eiser is de waarde te hoog vastgesteld en kan de waarde niet hoger zijn dan € 204.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde WOZ-waarde van € 383.000,-.

Beoordeling door de rechtbank

Het beoordelingskader
7. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2021) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
8. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen. Het betreffen de volgende in [plaats] gelegen woningen:
  • [adres 2], verkocht op 1 december 2020 voor € 695.000,-;
  • [adres 3], verkocht op 11 december 2020 voor € 550.000,-;
  • [adres 4], verkocht op 30 december 2020 voor € 645.000,-.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld?
9. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat het allemaal twee-onder-een-kapwoningen met bedrijfsruimten zijn, in dezelfde buurt liggen en niet te ver van de waardepeildatum verkocht zijn. Daarnaast ligt de prijs per m2 van de onderhavige woning (€ 1.150,-) lager dan de prijs per m2 van de referentiewoningen (€ 1.381,- tot € 2.340,-). De rechtbank neemt daarbij ook in overweging dat de heffingsambtenaar voor het onderhavige object geen waarde heeft toegekend aan de bedrijfsruimte, terwijl hij dat voor de referentieobjecten wel heeft gedaan.
10. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen?
11. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Volgens eiser zijn de gebruiksmogelijkheden van de referentiewoningen ruimer. De heffingsambtenaar heeft deze stelling betwist.
11. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de KOUDV-factoren. Eiser heeft enkel de stelling ingenomen dat er onvoldoende rekening is gehouden met de onderlinge verschillen, onder meer dat onvoldoende rekening is gehouden met de ruimere gebruiksmogelijkheden van de referentiewoningen. De heffingsambtenaar heeft deze stelling betwist, waardoor het op de weg van eiser lag om aannemelijk te maken dat dit verschil er wel is. Dit heeft eiser nagelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de heffingsambtenaar een verplichting tot het verstrekken van stukken geschonden?
13. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de heffingsambtenaar verschillende verzochte stukken niet heeft verstrekt. De rechtbank is ermee bekend dat het ontbreken van gevraagde stukken een algemene en standaard beroepsgrond is van de gemachtigde van eiser. Op zitting is gebleken dat het in deze zaak ging om een taxatiematrix, de grondstaffel en het taxatieverslag. De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift toegelicht dat het een standaardprocedure is om voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar alle gevraagde stukken te verstrekken aan (de gemachtigde van) eiser. Dat deze werkwijze wordt gehanteerd is door eiser niet betwist. Ook heeft de gemachtigde van eiser op zitting erkend dat hij het taxatieverslag heeft ontvangen. Wel zegt hij dat hij de grondstaffel en de taxatiematrix in bezwaar niet heeft ontvangen. Ten aanzien van de taxatiematrix overweegt de rechtbank dat op de heffingsambtenaar enkel de verplichting rust om op verzoek de stukken over te leggen die op dat moment bestaan en aan de waardering ten grondslag liggen. De gemachtigde van eiser heeft in de bezwaarfase verzocht om toezending van de taxatiematrix, maar op dat moment had de heffingsambtenaar de taxatiematrix nog niet opgesteld en lag de in beroep opgestelde taxatiematrix nog niet aan de waardering ten grondslag. De heffingsambtenaar hoefde de taxatiematrix dan ook niet in de bezwaarfase te overleggen. Over de grondstaffel merkt de rechtbank op dat de gemachtigde van eiser pas op de zitting betwist dat hij de grondstaffel heeft ontvangen. De rechtbank laat deze betwisting buiten beschouwing omdat het in strijd is met de goede procesorde. Omdat de gemachtigde van eiser dit pas op de zitting heeft aangevoerd was de heffingsambtenaar niet meer in de gelegenheid om hiervan bewijs te overleggen. Het is daarom niet vast komen te staan dat de heffingsambtenaar heeft nagelaten om gevraagde stukken te verstrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
14. In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd. Als gevolg hiervan heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding toegewezen van € 269,- per punt, waarbij wordt uitgegaan van de wegingsfactor 1,0 (gemiddeld). Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat op basis van het recente arrest van de Hoge Raad een hoger tarief toegekend had moeten worden voor de proceskosten in de bezwaarfase.
14. Uit het arrest van de Hoge Raad [1] volgt dat het lagere tarief [2] van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase buiten toepassing moet worden gelaten en de vergoeding moet worden vastgesteld aan de hand van punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase het lagere tarief toegepast. De grond slaagt.

Conclusie en gevolgen

16. Omdat de heffingsambtenaar is uitgegaan van het lagere tarief in de bezwaarfase is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de proceskostenvergoeding. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de proceskostenvergoeding in bezwaar vast te stellen. Dit betekent ook dat de heffingsambtenaar in de door eiser voor de beroepsfase gemaakte proceskosten wordt veroordeeld en het betaalde griffierecht moet vergoeden.
17. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het eerste en tweede lid worden de te vergoeden proceskosten vermenigvuldigd met de daar bepaalde factor. Op grond van het overgangsrecht blijft deze wettelijke vermenigvuldigingsfactor echter buiten toepassing, omdat de aanslag en de uitspraak op bezwaar van voor 1 januari 2024 dateren. [3] De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. [4] De rechtbank berekent de vergoeding als volgt.
18. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 749,50,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,-). De rechtbank hanteert daarbij een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht gewicht), omdat het gaat namelijk om een WOZ-zaak over een woning, waarbij de gemachtigde van eiser gebruik maakt van een gestandaardiseerde werkwijze. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
18. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat op 1 januari 2024 artikel 30a van de Wet WOZ in werking is getreden. De heffingsambtenaar mag op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en griffierecht uitsluitend uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de proceskostenvergoeding;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 749,50,- aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Stumpel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
2.Zoals is vermeld in punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit.
3.Artikel IV, onder a, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
4.Rechtbank Midden-Nederland 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 15-31.