In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een winkel gelegen in [plaats 2]. De heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] had de waarde vastgesteld op € 667.000,- per 1 januari 2021, wat door eiseres, [eiseres] B.V., werd betwist. Eiseres stelde dat de waarde maximaal € 530.596,50 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 11 januari 2024, waar zowel de gemachtigde van eiseres als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren, evenals een taxateur van de heffingsambtenaar.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak voldoende had onderbouwd met de huurwaardekapitalisatiemethode en de vergelijkingsmethode. De rechtbank volgde het standpunt van de heffingsambtenaar dat de vergelijkingsmethode minder bruikbaar was, omdat de referentieobjecten niet goed vergelijkbaar waren met het onderhavige object. De rechtbank concludeerde dat de gehanteerde huurwaardekapitalisatiefactor van 13,5 gerechtvaardigd was, en dat de waarde van het object niet te hoog was vastgesteld.
Eiseres voerde aan dat de kapitalisatiefactor vanwege de coronacrisis lager zou moeten zijn, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de coronacrisis een waardedrukkend effect had gehad op de waardepeildatum. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.