ECLI:NL:RBMNE:2024:6836

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
C/16/582750 / KL ZA 24-284
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ontslagbesluiten van een bestuurder in kort geding met betrekking tot een besloten vennootschap

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eisende partij en meerdere gedaagde partijen, waaronder twee besloten vennootschappen. De eisende partij verzocht om schorsing van haar ontslag als bestuurder van de gedaagde vennootschappen, welke besluiten op 24 september en 17 oktober 2024 waren genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de oproepingen voor de vergaderingen waarin de ontslagbesluiten werden genomen, tijdig en op de juiste wijze waren gedaan, maar dat de besluiten tot ontslag niet geldig waren. Dit was het gevolg van een gebrek aan een bestuursbesluit dat de vergadering bijeenriep, en de schending van de hoorplicht, waardoor de eisende partij niet in de gelegenheid was gesteld om haar standpunt te verdedigen. De voorzieningenrechter schorste de ontslagbesluiten en beval de gedaagde vennootschappen om de eisende partij toe te laten tot haar bestuurstaken. De vordering om de gedaagde sub 3 te schorsen als bestuurder werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van wanbeleid. De gedaagde vennootschappen werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/582750 / KL ZA 24-284
Vonnis in kort geding van 16 december 2024
in de zaak van
[eisende partij],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. J. Bisschop,
tegen

1.[gedaagde sub 1] BV,2. [gedaagde sub 2] ,3. [gedaagde sub 3] ,

allen te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
[gedaagde sub 3] verschenen in persoon in hoedanigheid van bestuurder van gedaagden 1 en 2,
De eisende partij zal hierna [eisende partij] genoemd worden en gedaagden worden afzonderlijk genoemd [gedaagde sub 1] , de [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Gedaagden gezamenlijk zullen hierna [gedaagden c.s.] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties (1-32);
- de nadere producties van [eisende partij] (33-35);
- het verweerschrift van [gedaagden c.s.] met producties (A-F);
- de mondelinge behandeling van 28 november 2024, waarvan door de griffier
aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van [eisende partij] ;
- de pleitnota van [gedaagden c.s.] ;
- de aanhouding ten behoeve van partijen;
- het verzoek van 2 december 2024 om vonnis te wijzen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eisende partij] verzoekt de voorzieningenrechter - kort gezegd - om de besluiten van 24 september 2024 en 17 oktober 2024 waarmee zij is ontslagen als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] te schorsen. Daarnaast vordert [eisende partij] dat [gedaagde sub 3] tijdelijk wordt geschorst als statutair bestuurder van [gedaagde sub 1] en van de [gedaagde sub 2] .

3.Hoe oordeelt de voorzieningenrechter?

3.1.
De voorzieningenrechter schorst de besluiten tot ontslag van [eisende partij] als bestuurder van [gedaagde sub 1] en van de [gedaagde sub 2] . Anders dan waar [eisende partij] om had gevraagd, wordt [gedaagde sub 3] niet geschorst als bestuurder. Hieronder wordt uitgelegd waarom.
De achtergrond van het geschil
3.2.
[eisende partij] en [gedaagde sub 3] zijn dochters van de op [2022] overleden [A] en zijn tezamen en voor gelijke delen gerechtigd tot de nalatenschap van hun vader. Mr. M.G. le Coultre is executeur en afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap.
3.3.
[A] was bedenker, producent en presentator van onder meer het tv-programma [TV-programma] . Het door [A] gemaakte programma [TV-programma] werd door [omroep] uitgezonden.
3.4.
De programmarechten op het programma [TV-programma] zijn ondergebracht in [gedaagde sub 1] , zijnde een vennootschap van de overleden [A] . De aandelen in [gedaagde sub 1] zijn gecertificeerd en worden gehouden door de [gedaagde sub 2] . De [gedaagde sub 2] is dus enig aandeelhouder. [A] kreeg 90% van de certificaten en [eisende partij] en [gedaagde sub 3] kregen ieder 5% van de certificaten.
3.5.
Na het overlijden van [A] werden [eisende partij] en [gedaagde sub 3] allebei bestuurder van [gedaagde sub 1] (vanaf 30 december 2022). [eisende partij] en [gedaagde sub 3] zijn beiden bestuurder van de [gedaagde sub 2] sinds 10 maart 2021.
3.6.
Op de gecombineerde vergadering van aandeelhouders van [gedaagde sub 1] , de vergadering van certificaathouders en vergadering van het bestuur van de [gedaagde sub 2] op 24 september 2024 is [eisende partij] ontslagen als bestuurder van zowel [gedaagde sub 1] als van de [gedaagde sub 2] .
3.7.
Bij e-mail van 30 september 2024 heeft [eisende partij] de nietigheid ingeroepen van de op de gecombineerde vergadering van 24 september 2024 genomen besluiten, dan wel zich beroepen op vernietiging van de besluiten met als reden dat de besluiten jegens haar onrechtmatig zijn dan wel in strijd met de redelijkheid en billijkheid genomen zijn.
3.8.
Op de eerstvolgende gecombineerde vergadering op 17 oktober 2024 zijn de notulen van vergadering van 24 september 2024 goedgekeurd en is vermeld dat de daarin vervatte besluiten voor zover nodig zijn bekrachtigd.
3.9.
[gedaagde sub 3] heeft na het overlijden van [A] een overeenkomst met [omroep] gesloten om met haar onderneming [VOF] VOF het programma [TV-programma] te produceren voor het seizoen 2023/2024. Ook voor het seizoen 2024/2025 wordt [TV-programma] door [VOF] voor [omroep] geproduceerd.
De oproepen voor de vergaderingen
3.10.
Op 7 september 2024 is de oproeping voor de gecombineerde vergadering van 24 september 2024 door [eisende partij] per e-mail ontvangen. De schriftelijke oproeping heeft zij op 18 september 2024 ontvangen. Op 1 oktober 2024 heeft [eisende partij] per e-mail de oproeping voor de gecombineerde vergadering van 17 oktober 2024 ontvangen. Zij ontkent een schriftelijke oproeping voor deze gecombineerde vergadering te hebben ontvangen.
3.11.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de oproepingen per e-mail op tijd. [eisende partij] heeft de oproepen ruimschoots binnen de in de statuten voorgeschreven termijn van veertien dagen ontvangen (art. 23 lid 2 statuten [gedaagde sub 1] en art. 6 onder b. statuten [gedaagde sub 2] ).
3.12.
Volgens [eisende partij] hadden de oproepingen niet per e-mail gemogen en zijn daarom de besluiten vernietigbaar. Artikel 2:223 lid 2 BW bepaalt dat de oproeping tot de algemene vergadering via elektronische weg (dus per e-mail) kan plaatsvinden, tenzij de statuten anders bepalen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 volgt dat een oproeping per e-mail slechts dan niet is toegestaan indien die wijze van oproepen in de statuten voldoende duidelijk wordt uitgesloten (zie: ECLI:NL:HR:2023:1535). De enkele mededeling in de statuten van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] dat de oproeping schriftelijk moet plaatsvinden, voldoet daar niet aan. De conclusie is dan ook dat [eisende partij] tijdig en op de juiste manier voor de gecombineerde vergaderingen van 24 september 2024 en 17 oktober 2024 is opgeroepen.
Schorsing van de besluiten om [eisende partij] te ontslaan als bestuurder
Geen bestuursbesluit [gedaagde sub 1]
3.13.
[eisende partij] is door algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AVA) van [gedaagde sub 1] van 24 september 2024 ontslagen als bestuurder van [gedaagde sub 1] . [eisende partij] voert terecht aan dat aan het bijeenroepen van de AVA een bestuursbesluit van [gedaagde sub 1] ten grondslag had moeten liggen. In dit geval heeft [gedaagde sub 3] echter zelfstandig en zonder overleg vooraf met [eisende partij] de AVA bijeen geroepen. Op basis van vaste rechtspraak moet een bestuur dat bestaat uit meerdere leden, zoals hier het geval is, besluiten nemen op basis van onderling overleg tussen alle leden van het bestuur. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de AVA van 24 september 2024 niet geldig bijeengeroepen. Dit betekent dat er in beginsel geen geldige besluiten op de AVA genomen konden worden.
3.14.
Omdat [eisende partij] niet aanwezig was bij de gecombineerde vergadering van 24 september 2024, konden niet alsnog geldige besluiten worden genomen (zie art. 23 lid 4 van de statuten). Ook de in artikel 2:225 BW genoemde vergelijkbare uitzondering op de gevolgen van een gebrekkige oproeping voor genomen besluiten doet zich om die reden niet voor.
Schending hoorplicht [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1]
3.15.
Het ontslag van een bestuurder is in strijd met de redelijkheid en billijkheid als een bestuurder van te voren niet gehoord is over zijn voorgenomen ontslag (art. 2:8 BW). Een bestuurder moet nog invloed kunnen uitoefenen op het voorgenomen ontslagbesluit. Als het ontslag van te voren al vaststond, is niet voldaan aan de hoorplicht. Volgens [eisende partij] is bij haar ontslag als bestuurder van de [gedaagde sub 2] en van [gedaagde sub 1] niet voldaan aan de hoorplicht.
3.16.
Uit de door [gedaagde sub 3] verzonden oproeping tot de gecombineerde vergadering van 24 september 2024 volgt duidelijk dat een van de hoofddoelen van de bestuursvergadering van de [gedaagde sub 2] is dat op de vergadering wordt ingestemd met de decertificering van de aandelen in [gedaagde sub 1] (agendapunten 3 en 4). Als agendapunt 6 is opgenomen dat als [eisende partij] niet aanwezig is of niet zal meewerken aan de decertificering zij zal worden ontslagen als bestuurder van de [gedaagde sub 2] .
3.17.
Een ander hoofddoel was dat [eisende partij] en [gedaagde sub 3] door de AVA zouden worden ontslagen als bestuurder van [gedaagde sub 1] met benoeming van mr. [B] als enige bestuurder van [gedaagde sub 1] (agendapunt 8). Dit laatste is echter niet gebeurd, maar [eisende partij] is op 24 september 2024 wel ontslagen als bestuurder van [gedaagde sub 1] (en de [gedaagde sub 2] ). [gedaagde sub 3] is daarentegen nog steeds bestuurder van [gedaagde sub 1] (en de [gedaagde sub 2] ).
3.18.
De voorzieningenrechter vindt het gelet op deze agendapunten aannemelijk dat het ontslag van [eisende partij] als bestuurder van de [gedaagde sub 2] en als bestuurder van [gedaagde sub 1] op voorhand al vaststond. Volgens [gedaagde sub 3] was er alle ruimte om op de vergadering over allerlei punten te praten als [eisende partij] was gekomen. Maar uit de agenda blijkt dat als [eisende partij] niet zou instemmen met het besluit tot decertificering zij ontslagen zou worden als bestuurder van de [gedaagde sub 2] . Daarnaast zou [eisende partij] sowieso ontslagen worden als bestuurder van [gedaagde sub 1] . Dat [eisende partij] nog invloed had kunnen uitoefenen op de ontslagbesluiten, is dus niet aannemelijk. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de hoorplicht dan ook geschonden. Dat betekent dat het aannemelijk is dat in de bodemprocedure geoordeeld zou worden dat de ontslagbesluiten op dit punt vernietigbaar zijn.
3.19.
Voor wat betreft de vergadering van 17 oktober 2024 geldt dat de voorzieningenrechter niet heeft kunnen afleiden wat precies de bedoeling was van die vergadering. [gedaagde sub 3] heeft onvoldoende toegelicht welke besluiten zijn bekrachtigd dan wel bevestigd en op welke manier dat is gedaan. Bovendien geldt ook voor die vergadering dat geen bestuursbesluit ten grondslag lag aan de oproeping voor de vergadering. Ook is niet gebleken dat de hoorplicht in acht is genomen zodat [eisende partij] nog invloed kon uitoefenen op de voorgenomen besluiten. Ook die besluiten zijn in ieder geval op die punten vernietigbaar.
Aanleiding ontslag en huidige situatie [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2]
3.20.
[gedaagde sub 3] heeft ter zitting gemeld dat [eisende partij] is ontslagen als bestuurder van [gedaagde sub 1] omdat zij niet goed zou functioneren als bestuurder van [gedaagde sub 1] . [eisende partij] zou volgens [gedaagde sub 3] steevast niet mee hebben gewerkt aan het betalen van facturen, waardoor deurwaarders op de stoep stonden, klanten van de onderneming wegliepen en de goede naam van [gedaagde sub 1] gevaar liep. Door het ontslag van [eisende partij] konden de facturen, aldus [gedaagde sub 3] , meteen betaald worden.
3.21.
[eisende partij] heeft gemotiveerd betwist dat er deurwaarders op betaling hebben aangedrongen en dat zij stelselmatig de betaling van facturen frustreerde. Volgens haar waren er (slechts) twee facturen waarvoor zij niet direct haar goedkeuring tot betaling aan verleende, omdat zij daar vragen bij had. Ter zitting is bovendien aannemelijk geworden dat ook deze facturen (van [omroep] en van de accountant) betaald zijn vóór de vergadering op 24 september 2024. De factuur van [omroep] is volgens [eisende partij] betaald direct nadat [omroep] aan haar had toegezegd inhoudelijk te reageren op een door [eisende partij] opgesteld kostenoverzicht. Dit is door [gedaagde sub 3] niet (voldoende) weersproken.
3.22.
Ter zitting heeft [gedaagde sub 3] verder toegelicht dat de aanstelling van een door haar gewenste onafhankelijke bestuurder van [gedaagde sub 1] (agendapunt 8) ook een reden voor het ontslag van [eisende partij] als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] was. Volgens [gedaagde sub 3] zou deze nieuwe bestuurder dan op een snelle en juiste wijze afspraken met [omroep] over de exploitatie van het tv-programma [TV-programma] kunnen maken.
3.23.
Gebleken is dat [eisende partij] en [gedaagde sub 3] na het overlijden van hun vader moeilijk tot overeenstemming komen over hoe om te gaan met de exploitatie van de rechten van [gedaagde sub 1] op het programma [TV-programma] . Zo stelt [eisende partij] dat [gedaagde sub 3] zonder overleg herhaaldelijk afspraken met [omroep] heeft gemaakt en nog maakt over voortzetting van het programma en dat zij doet alsof zij de gerechtigde is op het format van het programma. Ook zou [gedaagde sub 3] contracten met [omroep] sluiten zonder voldoende inzicht te geven in de financiële aspecten daarvan. [gedaagde sub 3] stelt juist alle openheid van zaken te geven en wijst de kritiek van [eisende partij] van de hand.
3.24.
Hoe dit nu precies zit kan in dit kort geding niet worden uitgezocht. Een kort geding leent zich niet voor nader feitenonderzoek. Wat wel vast staat is dat de rechten van het programma [TV-programma] vooralsnog in het bezit zijn van [gedaagde sub 1] waardoor er hoe dan ook met [gedaagde sub 1] afspraken moeten worden gemaakt over de (eventuele) exploitatie.
3.25.
De voorzieningenrechter vindt in dat kader van belang dat partijen op 6 september 2024 afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van de vennootschap van [gedaagde sub 3] aan [gedaagde sub 1] voor de productie van enkele afleveringen van [TV-programma] in 2024. Onderdeel van deze afspraak was dat voor 1 oktober 2024 vervolgafspraken zouden worden gemaakt over de rechten op [TV-programma] . In plaats van een gesprek over nieuwe afspraken, is [eisende partij] op 7 september 2024 opgeroepen voor de vergadering waar haar ontslag stond geagendeerd. Tegen die achtergrond weegt de voorzieningenrechter mee dat [gedaagde sub 3] een belang heeft als vennoot van haar productiemaatschappij [VOF] (producent van het programma), terwijl zij als bestuurder van [gedaagde sub 1] ook het belang van [gedaagde sub 1] (eigenaar van de programmarechten) moet dienen. Door het ontslag van [eisende partij] als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] is nu een situatie ontstaan waarbij [gedaagde sub 3] alle touwtjes in handen heeft. Dit is vanuit de positie van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] gezien niet wenselijk, terwijl daar - zoals hiervoor ook al is aangegeven - bestuurlijk gezien ook geen (voldoende) noodzaak voor is (zie r.o. 3.21). Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat [eisende partij] zich niet steeds zou hebben gericht op het belang van [gedaagde sub 1] als eigenaar van de programmarechten op [TV-programma] . Gezien het voorgaande vindt de voorzieningenrechter dat [eisende partij] terecht heeft aangevoerd dat de ontslagbesluiten moeten worden geschorst.
Tussenconclusie
3.26.
Op grond van het vorenstaande is in voldoende mate aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de ontslagbesluiten ten aanzien van [eisende partij] niet op een juiste wijze tot stand zijn gekomen (zie r.o. 3.13. t/m 3.19.). Ook heeft [eisende partij] terecht aangevoerd dat de huidige situatie waarbij [gedaagde sub 3] de enige bestuurder is van zowel [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] en [eisende partij] buiten spel staat, geen redelijk belang dient (zie r.o. 3.20. t/m 3.25). In dat kader dient schorsing van deze besluiten plaats te vinden. Dit geldt dus zowel voor de besluiten van 24 september 2024 als voor de besluiten van 17 oktober 2024. Voorts zullen [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] worden bevolen [eisende partij] toe te laten om haar bestuurstaken te vervullen. Tegen de in de dagvaarding genoemde termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden (2 uur na dit vonnis) is geen verweer gevoerd, zodat de voorzieningenrechter deze termijn zal overnemen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde dwangsom. Wel zal de dwangsom worden gemaximeerd.
3.27.
De vordering om [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] te veroordelen om mededeling te doen aan haar relaties over de schorsing van de ontslagbesluiten en dat [eisende partij] haar taken als bestuurder weer mag vervullen, wordt afgewezen. [eisende partij] kan nadat zij weer is toegelaten tot haar bestuurstaken daar zelf mededeling van doen.
[gedaagde sub 3] wordt niet geschorst als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2]
3.28.
[eisende partij] heeft om schorsing van [gedaagde sub 3] als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] gevraagd.
3.29.
Het uitgangspunt is dat schorsing van een bestuurder van een besloten vennootschap in beginsel is voorbehouden aan de Ondernemingskamer. In uitzonderlijke en zeer spoedeisende gevallen kan een dergelijke maatregel door de voorzieningenrechter worden gegeven. De ratio daarvan is dat de Ondernemingskamer hierin is gespecialiseerd en, indien nodig, op zeer korte termijn een onmiddellijke voorziening kan treffen (zie o.a. ECLI:NL:GHAMS:1996:AH7018 en ECLI:NL:RBOBR:2021:294 (r.o. 4.1.)).
3.30.
Dat in dit kort geding van een dergelijk uitzonderlijk en zeer spoedeisend geval sprake is, is niet gebleken. Voor toewijzing van de gevraagde schorsing is namelijk vereist dat [gedaagde sub 3] zich als bestuurder schuldig maakt aan wanbeleid en dat in het belang van de onderneming handhaving van [gedaagde sub 3] in haar positie als bestuurder niet langer gevergd kan worden. [eisende partij] heeft dit niet nader onderbouwd, anders dan ter zitting te stellen dat de tegenstrijdige belangen van [gedaagde sub 3] (zie r.o. 3.25.) belangrijk zijn bij de beoordeling van het gevraagde verzoek tot schorsing. Waarom echter die tegenstrijdige belangen nu acuut om schorsing van [gedaagde sub 3] als bestuurder vragen, is echter niet voldoende uitgelegd. Dit geldt op dezelfde voet voor het verzoek van [eisende partij] om [gedaagde sub 3] te schorsen als bestuurder van de [gedaagde sub 2] . [eisende partij] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom dit noodzakelijk zou zijn.
3.31.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden geven dan ook geen aanleiding om [gedaagde sub 3] te schorsen als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] .
De proceskosten in de procedure [eisende partij] tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
3.32.
[gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisende partij] in de procedure tegen [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
143,62
- griffierecht
213,33
(zijnde 2/3 van € 320,--)
- salaris advocaat
738,00
( zijnde 2/3 van € 1.107,--)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.272,95
3.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De proceskosten in de procedure [eisende partij] tegen [gedaagde sub 3]
3.34.
[eisende partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 3] in de procedure tegen [eisende partij] worden begroot op € 229,33 (zijnde 1/3 van het aan de zijde van [gedaagden c.s.] in rekening gebrachte griffierecht).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
In de procedure [eisende partij] tegen [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2]
4.1.
schorst de op 24 september 2024 en op 17 oktober 2024 genomen besluiten strekkende tot ontslag van [eisende partij] als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] ,
4.2.
beveelt [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] om binnen twee uur na het vonnis [eisende partij] toe te laten haar bestuurstaken als bestuurder van [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] te hervatten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag indien niet aan het onder 4.1. en/of 4.2. bepaalde is voldaan, met een maximum van € 100.000,--,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] in de proceskosten van € 1.272,95, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en de [gedaagde sub 2] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In de procedure [eisende partij] tegen [gedaagde sub 3]
4.8.
wijst de vorderingen af;
4.9.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten van € 229,33.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. van der Vos en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2024.
4428