In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Utrechtse Bomenstichting en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiseres, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, stelde dat de bouwwerkzaamheden voor een nieuwe sporthal op een perceel in Utrecht de ondergrondse eik op dat perceel hadden beschadigd, wat zou kunnen leiden tot de dood van de boom. Eiseres voerde aan dat hiervoor een omgevingsvergunning nodig was en dat het college handhavend moest optreden. Het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. van Gellekom, had echter de verzoeken om handhaving afgewezen, wat leidde tot het beroep van eiseres.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende onderzoek had gedaan naar de situatie van de eik en dat er geen bewijs was dat de bouwwerkzaamheden schade aan de boom hadden veroorzaakt. De hoofdinspecteur van de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving had tijdens de werkzaamheden geconstateerd dat de boom niet in een slechte staat verkeerde en dat er geen schade was aangericht. De rechtbank concludeerde dat de visuele inspectie die was uitgevoerd voldoende was om te concluderen dat er geen overtreding was gepleegd.
Daarnaast werd opgemerkt dat de Wabo, die op 1 januari 2024 was ingetrokken, nog van toepassing was op de handhavingsverzoeken van eiseres, omdat deze vóór die datum waren ingediend. De rechtbank wees erop dat het aan eiseres was om bewijs te leveren dat het onderzoek van het college onvoldoende was, wat zij niet had gedaan. De rechtbank liet het besluit van het college om niet handhavend op te treden in stand, en eiseres kreeg geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.