ECLI:NL:RBMNE:2024:7247

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
UTR 22/3479
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van 18 mei 2022, waarbij de waarde van onroerende zaken voor de onroerendezaakbelasting (OZB) werd vastgesteld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak aan het [adres] in [plaats] voor het belastingjaar 2021 was vastgesteld op € 3.321.000,- en dat van een tweede object op € 4.225.000,-. In het bestreden besluit is de waarde van het eerste object verlaagd naar € 2.518.000,-, maar de waarde van het tweede object is gehandhaafd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de aanslag OZB gebruiker, waarbij zij aanvoert dat het gebruik van de onroerende zaken door coronamaatregelen was beperkt. De rechtbank oordeelt dat eiseres op 1 januari 2021 als gebruiker kan worden aangemerkt, ondanks de beperkingen, omdat de objecten nog steeds voor vergaderingen en andere activiteiten werden gebruikt. De rechtbank wijst het beroep ongegrond, maar erkent dat de procedure te lang heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 75,- voor eiseres, te betalen door verweerder en de Staat. De rechtbank veroordeelt ook tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink op 16 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3479

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigden: P.E. Boersma en M. Boerlage).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van 18 mei 2022 (het bestreden besluit).
1.1.
In de beschikking van 28 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan het [adres] in [plaats] voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 3.321.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Verder heeft verweerder in het primaire besluit de waarde van de onroerende zaak aan het [adres] (Studentenvereniging) in [plaats] voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 4.225.000,-naar de waardepeildatum 1 januari 2020.
1.2.
Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres als gebruiker van de objecten ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij deze waardes als heffingsmaatstaf zijn gebruikt. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de waarde van het [adres] verlaagd naar € 2.518.000,-. De daarop gebaseerde aanslag is verminderd met € 2.029,18. De waarde van het [adres] (Studentenvereniging) heeft verweerder gehandhaafd.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend, voor zover dat ziet op de aanslag OZB gebruiker. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de digitale zitting van 27 januari 2023. Hieraan hebben de gemachtigde van eiseres en gemachtigde M. Boerlage van verweerder deelgenomen.
1.6.
De rechtbank heeft de zaak na de zitting van 27 januari 2023 toebedeeld aan een andere rechter. Partijen zijn op de hoogte gesteld van de reden daarvan. Ook zijn partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij behoefte hebben aan een nadere zitting. Eiseres heeft aangegeven die behoefte te hebben, waarop partijen zijn uitgenodigd voor de zitting van 17 mei 2024. Hieraan hebben de gemachtigde van eiseres en gemachtigde P.E. Boersma van verweerder deelgenomen.

Het geschil

2. Partijen verschillen van mening over de vraag of aan eiseres terecht een aanslag OZB gebruikersheffing is opgelegd. Eiseres voert aan van niet, omdat het niet mogelijk is geweest om de onroerende zaken te gebruiken vanwege de landelijke coronamaatregelen. De waarde van de onroerende zaken is niet meer in geschil.

Beoordeling door de rechtbank

Aanslag OZB gebruiker
3. Voor de beoordeling van deze beroepsgrond is doorslaggevend of eiseres de onroerende zaak op 1 januari 2021 gebruikte in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet en de daarop gebaseerde Verordening onroerendezaakbelastingen 2021 van de gemeente [plaats] .
4. Uitgangspunt is dat als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan worden aangemerkt degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften. [1] Het betekent dat er sprake is van het beschikken over de onroerende zaak voor de eigen gebruiksdoeleinden. De Gemeentewet vereist niet dat het gebruik van de onroerende zaak onbeperkt moet zijn. [2]
5. Het was voor eiseres weliswaar niet mogelijk om de onroerende zaken te gebruiken voor de beoogde commerciële activiteiten, maar dat betekent niet dat de mogelijkheid om de onroerende zaak te gebruiken afwezig was. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de objecten bijvoorbeeld nog wel gebruikt werden voor vergaderingen en andere activiteiten vanuit de studentenvereniging. De rechtbank gaat er daarnaast vanuit dat de objecten, tijdens de tijdelijke publiekssluiting, steeds volledig waren ingericht. Eiseres heeft namelijk niet aangevoerd dat de objecten leeg stonden, maar alleen dat er restricties op het gebruik waren. De rechtbank merkt dit aan als opslag in de objecten van meubilair en dergelijke ten behoeve van het zo snel mogelijk weer toelaten van publiek. Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat de objecten, met het oog op een hopelijk spoedige heropening, in een zodanige staat werden gehouden (door eventueel noodzakelijk onderhoud en schoonmaak) dat ze bij opheffing van de coronabeperkingen meteen weer voor het publiek konden worden opengesteld.
6. Uit het voorgaande blijkt dat eiseres de objecten metterdaad – zij het beperkter dan normaal – kon bezigen ter bevrediging van haar behoeften. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres daarom terecht op 1 januari 2021 als gebruiker in de zin van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet heeft aangemerkt.
Willekeurige en onredelijke aanslag
7. Ter zitting heeft eiseres verder aangevoerd dat de aanslag OZB gebruiker moet worden vernietigd, omdat de gehanteerde maatstaf van heffing leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing omdat zij deze situatie niet heeft kunnen voorzien. De OZB heffing moet daarnaast aan de hand van de exploitatiemogelijkheden worden berekend maar gelet op de coronamaatregelen en het feit dat dus niet geëxploiteerd is, is deze aanslag willekeurig en onredelijk.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat gebruikersbelasting niet wordt vastgesteld aan de hand van de exploitatiemogelijkheden van een pand. Ook als een pand niet feitelijk geëxploiteerd wordt, kan sprake zijn van een gebruiker en kan verweerder een aanslag opleggen. Het gaat bij het opleggen van een OZB gebruikersaanslag enkel om de vraag of sprake is van een gebruiker en wat de waarde is van de onroerende zaak. Gelet op hetgeen de rechtbank eerder in deze uitspraak heeft overwogen is sprake van een gebruiker. Daarnaast is de waarde van de onroerende zaken niet meer in geschil, zodat de hoogte van de aanslag niet leidt tot een onredelijke, willekeurige aanslag. De rechtbank overweegt daarnaast dat de coronamaatregelen wellicht niet te voorzien waren voor eiseres, maar dat geldt niet voor de OZB gebruikersheffing. Ook daarom is er geen sprake van een onredelijke, willekeurige aanslag.
De duur van de procedure en het verzoek om immateriële schadevergoeding
9. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting naar voren gebracht dat volgens hem de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
10. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
11. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 april 2021 en de dag van deze uitspraak zit drie jaar en afgerond vijf maanden. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en vijf maanden. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. [3] Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 150,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan verweerder en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank verweerder en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat verweerder € 75,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 75,-.
12. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Proceskostenvergoeding
13. De rechtbank kent de verzochte schadevergoeding toe wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Dit maakt dat er aanleiding is verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank volgt hierin het uitgangspunt van de Hoge Raad om 1 punt toe te kennen met een wegingsfactor van 0,25. [4] Eén punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. Het gaat om een bedrag van € 218,75 (€ 875,- * 0,25 = € 218,75). De proceskosten ten aanzien van dit verzoek komen voor de helft voor rekening van de Staat. [5] Dit leidt tot de slotsom dat verweerder € 109,40 aan proceskosten moet vergoeden en de Staat € 109,40.
14. De rechtbank wijst verweerder erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
Griffierecht
15. Voor de vergoeding van het griffierecht sluit de rechtbank aan bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [6] Nu het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan vóór de datum van dit arrest en de redelijke termijn al vóór deze datum was overschreden, zal de rechtbank verweerder en de Staat opdragen het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht beide voor de helft aan eiseres te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

16. Omdat verweerder eiseres terecht heeft aangemerkt als gebruiker van het object, heeft hij aan eiseres als gebruiker van het object terecht een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond.
17. De procedure heeft wel te lang geduurd, daarom wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 75,- en dient verweerder de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 109,40. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 75,- en dient de Staat de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 109,40. Er bestaat daarnaast aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 75,- schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 75,- schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 109,40 aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,40 aan proceskosten aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder € 182,50 aan griffierecht aan eiseres moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat € 182,50 aan griffierecht aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C.G. van Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2318.
2.Hof Amsterdam 22 oktober 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4632.
3.Rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
4.Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
5.Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.