Beoordeling door de rechtbank
3. Voor de beoordeling van deze beroepsgrond is doorslaggevend of eiseres de onroerende zaak op 1 januari 2021 gebruikte in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet en de daarop gebaseerde Verordening onroerendezaakbelastingen 2021 van de gemeente [plaats] .
4. Uitgangspunt is dat als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan worden aangemerkt degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften.Het betekent dat er sprake is van het beschikken over de onroerende zaak voor de eigen gebruiksdoeleinden. De Gemeentewet vereist niet dat het gebruik van de onroerende zaak onbeperkt moet zijn.
5. Het was voor eiseres weliswaar niet mogelijk om de onroerende zaken te gebruiken voor de beoogde commerciële activiteiten, maar dat betekent niet dat de mogelijkheid om de onroerende zaak te gebruiken afwezig was. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de objecten bijvoorbeeld nog wel gebruikt werden voor vergaderingen en andere activiteiten vanuit de studentenvereniging. De rechtbank gaat er daarnaast vanuit dat de objecten, tijdens de tijdelijke publiekssluiting, steeds volledig waren ingericht. Eiseres heeft namelijk niet aangevoerd dat de objecten leeg stonden, maar alleen dat er restricties op het gebruik waren. De rechtbank merkt dit aan als opslag in de objecten van meubilair en dergelijke ten behoeve van het zo snel mogelijk weer toelaten van publiek. Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat de objecten, met het oog op een hopelijk spoedige heropening, in een zodanige staat werden gehouden (door eventueel noodzakelijk onderhoud en schoonmaak) dat ze bij opheffing van de coronabeperkingen meteen weer voor het publiek konden worden opengesteld.
6. Uit het voorgaande blijkt dat eiseres de objecten metterdaad – zij het beperkter dan normaal – kon bezigen ter bevrediging van haar behoeften. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres daarom terecht op 1 januari 2021 als gebruiker in de zin van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet heeft aangemerkt.
Willekeurige en onredelijke aanslag
7. Ter zitting heeft eiseres verder aangevoerd dat de aanslag OZB gebruiker moet worden vernietigd, omdat de gehanteerde maatstaf van heffing leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing omdat zij deze situatie niet heeft kunnen voorzien. De OZB heffing moet daarnaast aan de hand van de exploitatiemogelijkheden worden berekend maar gelet op de coronamaatregelen en het feit dat dus niet geëxploiteerd is, is deze aanslag willekeurig en onredelijk.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat gebruikersbelasting niet wordt vastgesteld aan de hand van de exploitatiemogelijkheden van een pand. Ook als een pand niet feitelijk geëxploiteerd wordt, kan sprake zijn van een gebruiker en kan verweerder een aanslag opleggen. Het gaat bij het opleggen van een OZB gebruikersaanslag enkel om de vraag of sprake is van een gebruiker en wat de waarde is van de onroerende zaak. Gelet op hetgeen de rechtbank eerder in deze uitspraak heeft overwogen is sprake van een gebruiker. Daarnaast is de waarde van de onroerende zaken niet meer in geschil, zodat de hoogte van de aanslag niet leidt tot een onredelijke, willekeurige aanslag. De rechtbank overweegt daarnaast dat de coronamaatregelen wellicht niet te voorzien waren voor eiseres, maar dat geldt niet voor de OZB gebruikersheffing. Ook daarom is er geen sprake van een onredelijke, willekeurige aanslag.
De duur van de procedure en het verzoek om immateriële schadevergoeding
9. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting naar voren gebracht dat volgens hem de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
10. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
11. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 april 2021 en de dag van deze uitspraak zit drie jaar en afgerond vijf maanden. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en vijf maanden. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken.Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 150,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan verweerder en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank verweerder en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat verweerder € 75,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 75,-.
12. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
13. De rechtbank kent de verzochte schadevergoeding toe wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Dit maakt dat er aanleiding is verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank volgt hierin het uitgangspunt van de Hoge Raad om 1 punt toe te kennen met een wegingsfactor van 0,25.Eén punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. Het gaat om een bedrag van € 218,75 (€ 875,- * 0,25 = € 218,75). De proceskosten ten aanzien van dit verzoek komen voor de helft voor rekening van de Staat.Dit leidt tot de slotsom dat verweerder € 109,40 aan proceskosten moet vergoeden en de Staat € 109,40.
14. De rechtbank wijst verweerder erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
15. Voor de vergoeding van het griffierecht sluit de rechtbank aan bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024.Nu het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan vóór de datum van dit arrest en de redelijke termijn al vóór deze datum was overschreden, zal de rechtbank verweerder en de Staat opdragen het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht beide voor de helft aan eiseres te vergoeden.