Overwegingen
2. De woning is een in 1996 gebouwde twee-onder-een-kapwoning met een carport, aangebouwde garage en tuinhuis. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 150 m2 en een kaveloppervlakte van 290 m2.
3. Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 234.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de door hem vastgestelde waarde.
Ingetrokken beroepsgronden
4. Eiser heeft op de zitting de gronden ten aanzien van de grondstaffel en dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd ingetrokken. De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom niet meer bespreken in haar uitspraak.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om in de bezwaarfase een taxatiematrix te verstrekken ondanks dat eiser hier wel om heeft verzocht. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat in de bezwaarfase geen taxatiematrix wordt opgesteld. Omdat in de bezwaarfase geen taxatiematrix is opgesteld, is de taxatiematrix op dat moment geen onderdeel van de op de zaak betrekking hebbende stukken of gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde. Er rust op verweerder ook geen plicht om op verzoek een taxatiematrix te maken. Verweerder hoefde dus geen taxatiematrix te verstrekken in bezwaar. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de waarde aannemelijk gemaakt?
6. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende kandidaat voor die woning zou zijn betaald.
De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
7. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank de argumenten die eiser heeft aangevoerd en waarmee de waarde wordt betwist, meewegen.
8. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in [plaats] , namelijk:
- [adres 2] , verkocht op 9 juni 2020 voor € 300.000,-;
- [adres 3] , verkocht op 3 mei 2019 voor € 230.000,-; en
- [adres 4] , verkocht op 10 april 2019 voor € 256.000,-.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Om tot dat oordeel te komen neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde omgeving liggen, allemaal in dezelfde straat, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar, doelmatigheid en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft verweerder inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
10. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
11. Eiser stelt dat de gebruiksoppervlakte niet juist is berekend en niet inzichtelijk is gemaakt. De bouwtekeningen behoren volgens eiser tot de op de zaak betrekking hebbende stukken uit artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens verweerder is dat niet het geval. Nu niet duidelijk is of verweerder deze stukken heeft geraadpleegd en belanghebbende dit evenmin heeft gesteld, ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder die stukken diende over te leggen.Eiser heeft verder ook niet onderbouwd waarom de gebruiksoppervlakte niet juist is berekend. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert aan dat er geen rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen. Eiser heeft hiervan foto’s overgelegd. De taxateur heeft op de zitting toegelicht dat in het verweerschrift is erkend dat de voorzieningen enigszins gedateerd zijn. Volgens de taxateur heeft [adres 2] een vergelijkbare staat van voorzieningen en is [adres 3] in een slechtere staat dan de woning van eiser. De rechtbank kan deze toelichting van de taxateur volgen. Verweerder gaat dus al uit van gedateerde voorzieningen en eiser heeft gelet op de overgelegde stukken en wat is toegelicht op de zitting onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er nog verder gecorrigeerd moet worden voor de staat van de voorzieningen. De beroepsgrond slaagt niet.
De duur van de procedure en het verzoek om immateriële schadevergoeding
13. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting naar voren gebracht dat volgens hem de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
14. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
15. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 februari 2021 en de dag van deze uitspraak zit drie jaar en afgerond zes maanden. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en zes maanden. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken.Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 150,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan verweerder en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank verweerder en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat verweerder € 42,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen en de Staat € 108,-.
16. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
17. De rechtbank kent de verzochte schadevergoeding toe wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Dit maakt dat er aanleiding is verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank volgt hierin het uitgangspunt van de Hoge Raad om 1 punt toe te kennen met een wegingsfactor van 0,25.Eén punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. Het gaat om een bedrag van € 218,75 (€ 875,- * 0,25 = € 218,75). De proceskosten ten aanzien van dit verzoek komen voor de helft voor rekening van de Staat.Dit leidt tot de slotsom dat verweerder € 109,40 aan proceskosten moet vergoeden en de Staat € 109,40.
18. De rechtbank wijst verweerder erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
19. Voor de vergoeding van het griffierecht sluit de rechtbank aan bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024.Nu het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan vóór de datum van dit arrest en de redelijke termijn al vóór deze datum was overschreden, zal de rechtbank verweerder en de Staat opdragen het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht beide voor de helft aan eiseres te vergoeden.