ECLI:NL:RBMNE:2024:7249

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
UTR 22/2302
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de hoogte van de WOZ-waarde en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats]. De waarde is vastgesteld op € 290.000,- per 1 januari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar het bezwaar is ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld en de rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting. De rechtbank concludeert dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Echter, de rechtbank constateert ook dat de procedure te lang heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 42,- aan eiser door verweerder en € 108,- door de Staat. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en veroordeelt verweerder en de Staat tot betaling van proceskosten en griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: M.M. Dens).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats] .
1.1.
In de beschikking van 11 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 290.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft verweerder aan eiser als eigenaar van deze onroerende zaak ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 21 januari 2022 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de digitale zitting van 27 januari 2023. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en [taxateur] , taxateur van verweerder, deelgenomen.
1.5
De rechtbank heeft de zaak na de zitting van 27 januari 2023 toebedeeld aan een andere rechter. Partijen zijn op de hoogte gesteld van de reden daarvan. Ook zijn partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij behoefte hebben aan een nadere zitting. Eiser heeft aangegeven die behoefte te hebben, waarop partijen zijn uitgenodigd voor de zitting van 17 mei 2024. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en [taxateur] , taxateur van verweerder, deelgenomen.

Overwegingen

2. De woning is een in 1996 gebouwde twee-onder-een-kapwoning met een carport, aangebouwde garage en tuinhuis. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 150 m2 en een kaveloppervlakte van 290 m2.
3. Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 234.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de door hem vastgestelde waarde.
Ingetrokken beroepsgronden
4. Eiser heeft op de zitting de gronden ten aanzien van de grondstaffel en dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd ingetrokken. De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom niet meer bespreken in haar uitspraak.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om in de bezwaarfase een taxatiematrix te verstrekken ondanks dat eiser hier wel om heeft verzocht. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat in de bezwaarfase geen taxatiematrix wordt opgesteld. Omdat in de bezwaarfase geen taxatiematrix is opgesteld, is de taxatiematrix op dat moment geen onderdeel van de op de zaak betrekking hebbende stukken of gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde. Er rust op verweerder ook geen plicht om op verzoek een taxatiematrix te maken. Verweerder hoefde dus geen taxatiematrix te verstrekken in bezwaar. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de waarde aannemelijk gemaakt?
6. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende kandidaat voor die woning zou zijn betaald.
De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
7. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank de argumenten die eiser heeft aangevoerd en waarmee de waarde wordt betwist, meewegen.
8. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in [plaats] , namelijk:
- [adres 2] , verkocht op 9 juni 2020 voor € 300.000,-;
- [adres 3] , verkocht op 3 mei 2019 voor € 230.000,-; en
- [adres 4] , verkocht op 10 april 2019 voor € 256.000,-.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Om tot dat oordeel te komen neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde omgeving liggen, allemaal in dezelfde straat, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar, doelmatigheid en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft verweerder inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
10. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Gebruiksoppervlakte
11. Eiser stelt dat de gebruiksoppervlakte niet juist is berekend en niet inzichtelijk is gemaakt. De bouwtekeningen behoren volgens eiser tot de op de zaak betrekking hebbende stukken uit artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens verweerder is dat niet het geval. Nu niet duidelijk is of verweerder deze stukken heeft geraadpleegd en belanghebbende dit evenmin heeft gesteld, ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder die stukken diende over te leggen. [1] Eiser heeft verder ook niet onderbouwd waarom de gebruiksoppervlakte niet juist is berekend. De beroepsgrond slaagt niet.
Gedateerde voorzieningen
12. Eiser voert aan dat er geen rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen. Eiser heeft hiervan foto’s overgelegd. De taxateur heeft op de zitting toegelicht dat in het verweerschrift is erkend dat de voorzieningen enigszins gedateerd zijn. Volgens de taxateur heeft [adres 2] een vergelijkbare staat van voorzieningen en is [adres 3] in een slechtere staat dan de woning van eiser. De rechtbank kan deze toelichting van de taxateur volgen. Verweerder gaat dus al uit van gedateerde voorzieningen en eiser heeft gelet op de overgelegde stukken en wat is toegelicht op de zitting onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er nog verder gecorrigeerd moet worden voor de staat van de voorzieningen. De beroepsgrond slaagt niet.
De duur van de procedure en het verzoek om immateriële schadevergoeding
13. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting naar voren gebracht dat volgens hem de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
14. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
15. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 februari 2021 en de dag van deze uitspraak zit drie jaar en afgerond zes maanden. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en zes maanden. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. [2] Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 150,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan verweerder en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank verweerder en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat verweerder € 42,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen en de Staat € 108,-.
16. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Proceskostenvergoeding
17. De rechtbank kent de verzochte schadevergoeding toe wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Dit maakt dat er aanleiding is verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank volgt hierin het uitgangspunt van de Hoge Raad om 1 punt toe te kennen met een wegingsfactor van 0,25. [3] Eén punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. Het gaat om een bedrag van € 218,75 (€ 875,- * 0,25 = € 218,75). De proceskosten ten aanzien van dit verzoek komen voor de helft voor rekening van de Staat. [4] Dit leidt tot de slotsom dat verweerder € 109,40 aan proceskosten moet vergoeden en de Staat € 109,40.
18. De rechtbank wijst verweerder erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
Griffierecht
19. Voor de vergoeding van het griffierecht sluit de rechtbank aan bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [5] Nu het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan vóór de datum van dit arrest en de redelijke termijn al vóór deze datum was overschreden, zal de rechtbank verweerder en de Staat opdragen het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht beide voor de helft aan eiseres te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
21. De procedure heeft wel te lang geduurd, daarom wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 42,- en dient verweerder de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 109,40. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 108,- en dient de Staat de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 109,40. Er bestaat daarnaast aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 42,- schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 108,- schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 109,40 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,40 aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat verweerder € 25,- aan griffierecht aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat € 25 aan griffierecht aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C.G. van Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4325.
2.Zie de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.