Overwegingen
2. De woning is een in 1973 gebouwde geschakelde woning met dakkapel, berging, overkapping en aangebouwde garage. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 212 m2 en een kaveloppervlakte van 611 m2.
3. Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning per 1 januari 2021. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 425.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de door hem vastgestelde waarde.
Ingetrokken beroepsgronden
4. Eiser heeft op de zitting de beroepsgrond dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd op de zitting ingetrokken. De rechtbank zal deze grond daarom niet meer bespreken in haar uitspraak.
De hoogte van de WOZ-waarde
5. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
6. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2021) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
7. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met twee verkopen in [plaats 2] en één verkoop in [plaats 3] , te weten:
- [adres 2] in [plaats 2] , verkocht op 26 september 2020, voor € 482.000,-;
- [adres 3] in [plaats 2] , verkocht op 25 februari 2021, voor € 775.000,-; en
- [adres 4] in [plaats 3] , verkocht op 11 september 2021, voor € 555.000,-.
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Om tot dat oordeel te komen neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde omgeving liggen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar, doelmatigheid en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft verweerder inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
9. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10. Eiser stelt dat de gebruiksoppervlakte niet juist is berekend en niet inzichtelijk is gemaakt. De bouwtekeningen behoren volgens eiser tot de op de zaak betrekking hebbende stukken uit artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens verweerder is dat niet het geval. Nu niet duidelijk is of verweerder deze stukken heeft geraadpleegd en belanghebbende dit evenmin heeft gesteld, ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder die stukken diende over te leggen.Eiser heeft verder ook niet onderbouwd waarom de gebruiksoppervlakte niet juist is berekend. De beroepsgrond slaagt niet.
11.
Eiser voert aan dat er geen rekening is gehouden met de gedateerde staat van de woning en verwijst naar de overgelegde foto’s. Verweerder heeft de woning van eiser gewaardeerd op gemiddeld. Verder stelt verweerder dat de referentiewoningen in een vergelijkbare staat verkeren. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Eiser heeft weliswaar foto’s overgelegd, maar hieruit blijkt niet dat de staat van onderhoud slechter is dan gemiddeld. Uit de overgelegde foto’s blijkt verder niet een verschil met de twee referentiewoningen die ook als gemiddeld zijn gewaardeerd. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Tot slot voert eiser aan dat er geen rekening is gehouden met de ligging van de woning. Verweerder heeft toegelicht dat er, vanwege de kleine kern en omdat er te weinig soortgelijke woningen zijn verkocht in [plaats 1] , buiten [plaats 1] in [plaats 2] en [plaats 3] verkooptransacties zijn gezocht. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de ligging door andere grondwaarden te gebruiken. De rechtbank kan deze toelichting van verweerder volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
De duur van de procedure en het verzoek om immateriële schadevergoeding
13. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting naar voren gebracht dat volgens hem de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
14. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
15. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 februari 2022 en de dag van deze uitspraak zit twee jaar en naar boven afgerond zes maanden. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken.Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding geheel te wijten aan de rechtbank, zodat de rechtbank de Staat tot vergoeding van de schade zal veroordelen.
16. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
17. De rechtbank kent de verzochte schadevergoeding toe wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Dit maakt dat er aanleiding is de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank volgt hierin het uitgangspunt van de Hoge Raad om 1 punt toe te kennen met een wegingsfactor van 0,25.Eén punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. Het gaat om een bedrag van € 218,75 (€ 875,- * 0,25 = € 218,75).
18. Voor de vergoeding van het griffierecht sluit de rechtbank aan bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024.Nu het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan vóór de datum van dit arrest en de redelijke termijn al vóór deze datum was overschreden, zal de rechtbank de Staat opdragen het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.