In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres] is sinds 1 oktober 2010 in dienst bij [gedaagde] als Assistent C. Na een ziekmelding op 30 mei 2022 en een auto-ongeluk op 2 juni 2022 heeft [eiseres] haar werkzaamheden niet meer (geheel) kunnen hervatten. Op 1 februari 2024 heeft [gedaagde] een loonstop opgelegd, omdat zij meende dat [eiseres] niet meewerkte aan haar re-integratie. In een eerder kort geding vonnis van 12 maart 2024 is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat [eiseres] niet meewerkt aan haar re-integratie, waardoor de loonstop onterecht was. Desondanks heeft [gedaagde] op 15 februari 2024 opnieuw een loonstop opgelegd, ditmaal omdat zij vermoedde dat [eiseres] nevenwerkzaamheden verrichtte tijdens haar arbeidsongeschiktheid.
In het kort geding vorderde [eiseres] betaling van het achterstallig loon over de maanden februari, maart en april 2024, vermeerderd met wettelijke verhogingen en incassokosten. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] geen recht had op de loonstop, omdat het niet verstrekken van informatie over nevenwerkzaamheden geen gegronde reden was voor een loonstop volgens artikel 7:629 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De rechter wees de vordering van [eiseres] toe en oordeelde dat [gedaagde] het loon moest betalen, inclusief wettelijke verhogingen en rente. Ook de buitengerechtelijke incassokosten werden toegewezen. De vordering van [gedaagde] in reconventie werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [eiseres] verplicht was de gevraagde informatie te verstrekken.
De proceskosten werden toegewezen aan [eiseres], aangezien [gedaagde] in zowel conventie als reconventie ongelijk had gekregen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.