ECLI:NL:RBMNE:2024:7570

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
UTR 23/4071
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens ontbreken zorgverzekering voor minderjarige dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het CAK, dat als verweerder optreedt. De eiser, een vader die met zijn minderjarige dochter vanuit Peru naar Nederland is gekomen, ontving boetes van het CAK omdat zijn dochter geen zorgverzekering had. De rechtbank oordeelt dat de eerste boete van € 437,25 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de eiser te laat bezwaar heeft gemaakt. De tweede boete, die eveneens € 437,25 bedraagt, blijft ook in stand. De eiser heeft aangevoerd dat hij door detentie niet in staat was om tijdig een zorgverzekering voor zijn dochter af te sluiten, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om tijdig zijn post te regelen. De rechtbank concludeert dat de eiser, als gezaghebbende ouder, verantwoordelijk is voor het afsluiten van een zorgverzekering voor zijn dochter en dat hij niet tijdig heeft gehandeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4071

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. R.H. Bouwman),
en

CAK Bezwaar en Beroep, verweerder

(gemachtigde: S.L. el Taharri).

Procesverloop

Wat is er – in het kort – gebeurd?
Eiser is met zijn minderjarige dochter [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2010) vanuit Peru naar Nederland gekomen om zich hier te vestigen. De echtgenote van eiser, tevens moeder van [minderjarige] , is in eerste instantie in Peru gebleven. Sinds 16 september 2021 staat [minderjarige] ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Eiser heeft van 26 september 2021 tot en met 17 januari 2023 in detentie gezeten. [minderjarige] is in de tussentijd door haar oma en het wijkteam opgevangen. Per 29 november 2022 heeft [minderjarige] een Nederlandse zorgverzekering bij zorgverzekeraar DSW.
Op 2 mei 2022 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn dochter [minderjarige] geen Nederlandse zorgverzekering heeft (wat wel verplicht is) en dat eiser hierop actie moet ondernemen door:
Binnen drie maanden een Nederlandse zorgverzekering voor [minderjarige] af te sluiten of;
Een onderzoek aan te vragen of [minderjarige] in Nederland verzekerd moet zijn.
Bij besluit van 9 augustus 2022 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 437,25 omdat hij niet binnen drie maanden na 2 mei 2022 een zorgverzekering voor zijn dochter [minderjarige] heeft afgesloten. Daarbij heeft verweerder eiser opgedragen om binnen drie maanden alsnog een zorgverzekering voor zijn dochter af te sluiten ter voorkoming van een tweede boete.
Bij besluit van 16 november 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 437,25 omdat hij niet binnen drie maanden na de eerste boete een zorgverzekering voor zijn dochter [minderjarige] heeft afgesloten.
Eiser heeft op 21 november 2022, ontvangen op 23 november 2022, bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en 2.
Bij besluit van 13 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ten aanzien van het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser zonder geldige reden te laat bezwaar heeft ingediend. Het bezwaar van eiser ten aanzien van het primaire besluit 2 heeft verweerder ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor [minderjarige] de verplichting [1] geldt dat zij verzekerd moet zijn en dat zij op 2 mei 2022 geen zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft gehad. Ook is niet in geschil dat eiser, als gezaghebbende van [minderjarige] , die zorgverzekering moet afsluiten. [2] Voorts staat vast dat eiser, na de aanmaning op 2 mei 2022 en na de eerste boete op 9 augustus 2022, niet binnen drie maanden een zorgverzekering voor [minderjarige] heeft afgesloten. In beginsel is verweerder dan tweemaal gehouden [3] om eiser een boete op te leggen.
Ten aanzien van de eerste boete
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn bezwaar tegen de eerste boete ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens eiser heeft hij een goede reden waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de eerste boete. Hij heeft namelijk niet tijdig zijn post gekregen: hij zat in voorlopige hechtenis, maar kon zijn adreswijziging nog niet doorgeven omdat de hoogte van zijn straf nog niet bekend was. Ook was zijn oma, op wiens adres hij ingeschreven stond, niet in staat om zijn post naar hem te brengen. Hij kon ook niemand anders vragen om dat te doen. De termijnoverschrijding is dan ook verschoonbaar, aldus eiser.
3. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarvoor geeft de rechtbank de volgende uitleg.
4. De eerste boete van 9 augustus 2022 is verzonden naar het adres [adres] te [plaats 2] . Op dat moment stond eiser volgens de BRP ingeschreven op dat adres. Niet in geschil is dat de eerste boete op juiste wijze is bekendgemaakt. [4]
5. Het bezwaarschrift van eiser is op 23 november 2022 door verweerder ontvangen. Niet in geschil is dat het bezwaar na afloop van de bezwaartermijn en dus te laat is ingediend. [5]
6. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de stellingen van eiser geen aanknopingspunt om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. [6] Het is aan eiser om bij langdurige afwezigheid, zoals detentie, passende en toereikende maatregelen te treffen voor de verzorging van zijn post. Eiser had ervoor moeten zorgen dat hij of een door hem aangewezen persoon tijdig kennis kon nemen van relevante informatie, zoals de eerste boete. Niet gesteld of gebleken is dat eiser niet in staat was om er zelf voor te zorgen dat zijn post tijdig en op juiste wijze werd verzorgd dan wel iemand anders te vragen om dat voor hem te doen. De rechtbank begrijpt dat het wellicht lastig is om vanuit een voorlopige hechtenis iets te regelen, maar het is de rechtbank niet gebleken dat het voor eiser geheel onmogelijk is geweest. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 januari 2022. [7]
Ten aanzien van de tweede boete
4. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij niet eerder dan januari 2023 zijn dochter heeft kunnen verzekeren. Eiser heeft pas in maart 2023 het gezag gekregen en alleen een gezaghebbende ouder kan een zorgverzekering afsluiten. Eiser wijst daarbij op de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2023 naar aanleiding van zijn verzoek om eenhoofdig gezag over [minderjarige] . Na een smeekbede van eiser en met het einde van de detentieperiode in zicht heeft hij DSW bereid gekregen zijn dochter per 29 november 2022 te verzekeren. Dit is een uitzondering geweest.
5. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is geweest om ten tijde van de boetes een zorgverzekering af te sluiten voor zijn dochter. Uit contact van verweerder met DSW is gebleken dat eiser op 26 november 2022 een aanvraag voor [minderjarige] heeft ingediend en [minderjarige] vanaf 29 november 2022 verzekerd is geweest.
6. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem niet te verwijten [8] valt dat [minderjarige] tot aan 29 november 2022 geen zorgverzekering heeft gehad. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2023 volgt dat eiser met zijn echtgenote en moeder van [minderjarige] het gezamenlijk gezag heeft over [minderjarige] . Het gezag van de echtgenote van eiser, de moeder van [minderjarige] , is blijkens de beschikking van de rechtbank van rechtswege geschorst, omdat zij vanuit Peru feitelijk in de onmogelijkheid verkeert het gezag over [minderjarige] uit te oefenen. Dat betekent dat eiser het gezag over [minderjarige] alleen uitoefent. Uit de beschikking blijkt niet dat eiser vóór 3 maart 2023 geen gezag over [minderjarige] uitoefende.
Ook uit de e-mailwisseling tussen verweerder en DSW valt niet af te leiden dat eiser, vanwege het ontbreken van gezag over [minderjarige] , eerder geen zorgverzekering voor haar heeft kunnen afsluiten. Vanuit DSW is verklaard dat eiser op 18 en 21 november 2022 telefonisch contact heeft opgenomen met hen, om [minderjarige] op zijn polis mee te verzekeren. Vervolgens heeft eiser op 26 november 2022 een aanvraag ingediend, waarna [minderjarige] per 29 november 2022 verzekerd is geworden bij DSW. Ook uit deze informatie volgt niet dat eiser eerder dan 29 november 2022 niet in de mogelijkheid verkeerde om [minderjarige] te verzekeren. Dat eiser, als gezaghebbende over [minderjarige] , geen zorgverzekering voor [minderjarige] heeft kunnen afsluiten, acht de rechtbank dan niet aannemelijk.
7. Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat de boete gematigd moet worden. Hij heeft in detentie geen inkomen gehad en daarmee geen aflossingscapaciteit. Hij verdient in detentie
€ 0,90 per uur en mag maximaal € 100,- per week ontvangen van derden. Met dat geld heeft hij zichzelf onderhouden. Eiser heeft ter onderbouwing een financieel jaaroverzicht over het jaar 2022 van zijn ABN Amro-bankrekening eindigend op [rekeningnummer] overgelegd.
8. Verweerder ziet in de stellingen van eiser, zonder afschriften van de rekening courant vanuit detentie, geen bijzondere omstandigheden om de boete te matigen.
9. De beroepsgrond slaagt niet. De stellingen van eiser geven geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden [9] om de boete te matigen. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat hij ten tijde van de tweede boete onvoldoende inkomen en vermogen heeft gehad om de boete te betalen. Zijn financieel jaaroverzicht over het jaar 2022 is daartoe onvoldoende, omdat het geen inzicht biedt in wat eiser heeft ontvangen en heeft uitgegeven. En de stellingen van eiser over zijn inkomsten tijdens detentie zijn zonder afschriften van zijn rekening courant niet te verifiëren. Het bewijsaanbod ter zitting, om de afschriften van de rekening courant alsnog op te vragen bij de PI, acht de rechtbank te laat. Eiser heeft in bezwaar en beroep voldoende tijd en gelegenheid gehad om een dergelijk verzoek in te dienen.
10. Nu de beroepsgronden niet slagen, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 2, eerste lid, van de Zvw
2.Artikel 2, derde lid, van de Zvw
3.Artikel 9b, eerste lid, en 9c, eerste lid, van de Zvw
4.Artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
5.Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb
6.Artikel 6:11 van de Awb
8.Artikel 5:41 van de Awb
9.Artikel 5:46, derde lid, van de Awb