Beoordeling door de rechtbank
De bevoegdheid van de rechtbank
9. Het college heeft kort voor de zitting gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is, omdat besluit I en besluit II, beide genomen op 18 januari 2022, moeten worden gezien als één besluit dat is genomen hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2021. Dat hoger beroep heeft dan op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege betrekking op niet alleen besluit I, maar ook besluit II.
10. De rechtbank volgt dit standpunt van het college niet. Eiser heeft in meerdere verzoeken ten aanzien van meerdere gestelde overtredingen om handhaving verzocht. Het college heeft ervoor gekozen in eerste instantie slechts ten aanzien van een deel van de gestelde overtredingen een besluit te nemen. Die besluitvorming heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2021 en het daarop gevolgde hoger beroep.
11. Het college heeft er vervolgens voor gekozen in besluit I niet ten aanzien van alle gestelde overtredingen te beslissen, maar alleen ten aanzien van de overtredingen die al onderwerp waren van die procedure. Dit is juist, omdat anders pas in bezwaar, hangende hoger beroep, voor het eerst ten aanzien van een deel van de gestelde overtredingen zou worden beslist. De belanghebbenden zouden dan worden afgehouden van de mogelijkheid bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen de besluitvorming ten aanzien van die gestelde overtredingen.
12. Daarnaast volgt uit de door het college aangehaalde rechtspraak niet dat het college niet in deelbesluiten zou mogen beslissen op meerdere verzoeken om handhaving ten aanzien van meerdere gestelde overtredingen. De door het college genoemde uitspraak van 12 april 2017betreft de omgekeerde situatie: daar had het bestuursorgaan één besluit genomen en wenste de eiser deze te splitsen in meerdere besluiten, waarvan er dan één niet tijdig zou zijn genomen. In het nu voorliggende geval heeft het college zelf gekozen voor besluitvorming in meerdere besluiten. Eerst de besluitvorming over een deel van de overtredingen die heeft geleid tot besluit I, als nieuwe beslissing op bezwaar. Die besluitvorming ligt nu ter beoordeling voor bij de ABRvS. Daarna, nota bene naar aanleiding van een ingebrekestelling, de besluitvorming over een ander deel van de overtredingen. Het primaire besluit is daar besluit II van 18 januari 2022. Deze overtredingen en de bijbehorende besluitvorming zijn geen onderwerp van de procedure bij de ABRvS.
13. Ook uit de door het college genoemde uitspraak van 20 november 2019 van de ABRvSvolgt niet dat de twee besluiten van 18 januari 2022 moeten worden gezien als één besluit. In die uitspraak ging het om de situatie dat het bestuursorgaan twee brieven verzond: één met het besluit en één met de mededeling dat het besluit was verzonden. Die laatste brief was niet zelf op rechtsgevolg gericht en daarom ook geen besluit, maar werd wel met de eerste bief als één besluit gezien. In het voorliggende geval doet dit zich niet voor. Hier is sprake van twee zelfstandige besluiten, die toevallig op dezelfde datum zijn genomen.
14. Tot slot acht de rechtbank van belang dat ook het college zelf ervan uit is gegaan dat met het nemen van besluit II sprake was van een primair besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar dat eiser maakte niet meteen doorgezonden aan de ABRvS en heeft de eigen beslissing op bezwaar van 7 juni 2022 ook niet meteen als nieuw besluit hangende hoger beroep doorgezonden aan de ABRvS. Het college had na de ontvangst van het handhavingsverzoek de keuze tussen het nemen van één besluit of meerdere besluiten. Het college heeft gekozen voor meerdere besluiten en daarom ook meerdere rechtsbeschermingsprocedures doorlopen. Het college kan dan niet kort voor de zitting in beroep van spoor wisselen door met terugwerkende kracht een primair besluit onderdeel te maken van een beslissing op bezwaar.
15. De conclusie is daarom dat besluit II ten aanzien van de gestelde overtredingen met betrekking tot het hek – hoogte en afwijkende uitvoering – en de dakkapel aan de achterzijde en de beslissing op bezwaar van 7 juni 2022 geen onderdeel zijn van het bij de ABRvS aanhangige hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2021. De rechtbank is daarom bevoegd het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 7 juni 2022 te behandelen en daarop uitspraak te doen.
Beoordeling van de afwijzing van het handhavingsverzoek
16. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden bij de afwijzing van het handhavingsverzoek is gebleven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. In deze beoordeling komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het college heeft het handhavingsverzoek niet op goede gronden afgewezen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
17. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
18. Het verzoek om handhaving is gedaan in 2017. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordelingskader: de beginselplicht tot handhaving
19. Het is aan het college om toezicht te houden op de naleving van regelgeving ten aanzien waarvan het college het bevoegd gezag is. In geval van een overtreding is het aan het college om handhavend op te treden. Door een belanghebbende, zoals in dit geval eiser, kan het college worden gevraagd handhavend op te treden. Het is dan aan de belanghebbende om het college aanknopingspunten te bieden voor het onderzoek naar die eventuele overtreding. En het is aan het college om te onderzoeken of daadwerkelijk sprake is van een overtreding.
20. In een besluit op een handhavingsverzoek moet daarom op basis van een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden worden geconcludeerd of sprake is van een overtreding. In de rechtspraak is uitgewerkt aan welke eisen dit onderzoek moet voldoen.
21. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit wordt de beginselplicht tot handhaving genoemd. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Op deze beginselplicht gelden twee uitzonderingen.
22. De eerste uitzondering kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Daarvan kan sprake zijn als een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd of een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Verder kan ook sprake zijn van concreet zicht op legalisatie als sprake is van een bouwactiviteit en het college zelf kan vaststellen dat als een vergunning wordt aangevraagd, deze ook zeker zal moeten worden verleend. Daarvoor is onder meer vereist dat die bouwactiviteit past binnen de kaders van het bestemmingsplan.
23. De tweede uitzondering betreft de situatie dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
24. De rechtbank zal dit beoordelingskader toepassen op de drie gestelde overtredingen en de beroepsgronden tegen de afwijzing daartegen handhavend op te treden.
Overtreding 1: de hoogte van het hek
25. Eiser stelt dat het college de feiten onjuist heeft vastgesteld en ten onrechte heeft aangenomen dat het hek niet hoger is dan de vergunde 125 cm.
26. Op de zitting heeft het college een foto overgelegd, gemaakt door een met toezicht belaste ambtenaar van de gemeente, waarop met een meetlint de hoogte van het hek is aangegeven. Deze hoogte is meer dan de 125 cm. De stelling van eiser dat het college ten onrechte is uitgegaan van een feitelijke hoogte van het hek van maximaal de vergunde 125 cm is daarom juist. Het besluit niet handhavend op te treden tegen de hoogte van het hek, berust daarmee op een onjuiste vaststelling van de feiten en is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
27. De beroepsgrond slaagt.
Overtreding 2: de afwijkende uitvoering van het hek
28. Eiser stelt dat het hek in afwijking van de vergunning is gebouwd omdat aan de rechterzijde van de stenen paal nog enkele spijlen zijn gerealiseerd. Ook is dit deel van het hek tenminste 125 cm hoog en daarmee hoger dan de 100 cm die in het bestemmingsplan is toegestaan. De overweging in de beslissing op bezwaar dat ten aanzien van deze afwijking concreet zicht op legalisatie bestaat, is volgens eiser onjuist.
29. Op de zitting hebben het college en [A] verklaard dat voor deze afwijking van het bestemmingsplan geen vergunning is aangevraagd. Omdat sprake is van een afwijking van meer dan 10% van de in het bestemmingsplan opgenomen norm, kan geen gebruik worden gemaakt van de binnenplanse afwijkmogelijkheid voor afwijkingen in de maatvoering van maximaal van 10%. Het college heeft daarom ten onrechte overwogen dat ook zonder vergunningaanvraag kan worden vastgesteld dat een vergunning zou moeten worden verleend en daarom sprake is van concreet zicht op legalisatie. Van concreet zicht op legalisatie is geen sprake. Het besluit niet handhavend op te treden tegen het in afwijking van de vergunning uitgevoerde deel van het hek, berust op een onjuiste vaststelling van de feiten en is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
30. De beroepsgrond slaagt.
Overtreding 3: de dakkapel aan de achterzijde van de woning
31. Eiser stelt dat de dakkapel aan de achterzijde van de woning in afwijking van de vergunning is gebouwd. De overweging in de beslissing op bezwaar dat geen sprake is van een overtreding, is daarom onjuist.
32. Op de zitting heeft het college de tekening behorend bij de verleende vergunning overgelegd. Deze is in het bijzijn van partijen vergeleken met de foto die eiser van de dakkapel heeft gemaakt en onderdeel is van zijn verzoek om handhaving. De rechtbank stelt vast dat de uitvoering van de dakkapel zoals zichtbaar op de foto inderdaad afwijkt van de tekening. Op de tekening is sprake van twee openslaande deuren met aan weerszijden een raam, terwijl op de foto naast die deuren meerdere ramen zichtbaar zijn. Het besluit niet handhavend op te treden tegen de in afwijking van de vergunning uitgevoerde dakkapel, berust daarmee op een onjuiste vaststelling van de feiten en is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
33. De beroepsgrond slaagt.