In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 14 februari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar woning aan de [adres 1] in [woonplaats 1] beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 427.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.A.N. Bartels MRE, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 2 juni 2023. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarop de heffingsambtenaar heeft gereageerd met een verweerschrift en een taxatiematrix.
De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door twee taxateurs, aanwezig waren. Het geschil betreft de hoogte van de WOZ-waarde, waarbij eiseres een lagere waarde van € 370.000,- bepleit. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank wijst op het procedeergedrag van de gemachtigde van eiseres, die in eerdere zaken vergelijkbare, weinig onderbouwde stellingen heeft ingediend. Dit heeft geleid tot een onduidelijke procesvoering, waardoor de rechtbank en verweerder niet adequaat konden reageren op de argumenten van eiseres.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt door gebruik te maken van een vergelijkingsmethode, waarbij de waarde van de woning is vastgesteld aan de hand van verkooptransacties van vergelijkbare woningen. De rechtbank wijst het beroep van eiseres ongegrond en verklaart het verzoek om schadevergoeding af, omdat de procedure niet onredelijk lang heeft geduurd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.