ECLI:NL:RBMNE:2025:1469

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/7616 en 24/7972
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van rijbewijs schorsing na verdenking van rijongeschiktheid door drugsgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 februari 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser, wiens rijbewijs was geschorst na een verdenking van rijongeschiktheid door drugsgebruik, heeft bezwaar gemaakt tegen deze schorsing. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de politie op 5 en 6 april 2023 eiser heeft zien rijden en dat een speekseltest een indicatie voor cannabis gaf. Het CBR heeft daarop besloten dat eiser een onderzoek naar zijn drugsgebruik moest ondergaan en heeft zijn rijbewijs voorlopig geschorst. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat was ingediend. Eiser heeft vervolgens een herzieningsverzoek ingediend, dat door het CBR werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van het besluit van het CBR. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank benadrukt dat de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedures gescheiden zijn en dat het CBR geen veroordeling nodig heeft om een maatregel op te leggen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het CBR terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten zijn die het besluit zouden moeten herzien.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/7616 en 24/7972
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: S. van der Ark).

Procesverloop

1. Met het proces-verbaal van 8 juni 2023 heeft de politie aan het CBR medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid om een motorrijtuig te besturen. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de politie op 5 april 2023 en 6 april 2023 eiser heeft zien rijden als bestuurder van een personenauto. Eiser is staande gehouden voor controle en heeft meegewerkt aan een speekseltest. Deze test gaf een indicatie voor de stof cannabis (tetrahydrocannabinol). Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994.
2. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR met het besluit van 7 augustus 2023 besloten dat eiser een onderzoek moet laten doen naar zijn drugsgebruik. Ook is het rijbewijs van eiser voorlopig geschorst.
3. Eiser heeft op 6 december 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij aangegeven dat hij afziet van het onderzoek naar zijn drugsgebruik. Op 7 december 2023 heeft het CBR het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard.
4. Met het besluit van 27 december 2023 heeft het CBR het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard aangezien dat bezwaar niet binnen de bezwaartermijn is ingediend.
5. Op 14 mei 2024 heeft eiser een verzoek om herziening van het besluit van 7 augustus 2023 ingediend bij het CBR. Het CBR heeft dit verzoek op 13 juni 2024 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb). Volgens het CBR zijn er geen relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die nopen tot een herziening van de besluitvorming. Eiser is het daar niet mee eens en is tegen dit besluit in bezwaar gegaan.
6. Met het bestreden besluit van 7 november 2024 op het bezwaar van eiser is het CBR bij de afwijzing van het herzieningsverzoek gebleven. Hiertegen heeft eiser op 3 december 2024 beroep ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
7. Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
8. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn begeleidster van Kwintes, mevrouw [A] en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

9. De voorzieningenrechter beoordeelt of er sprake is van nieuwe en relevante feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat het CBR het besluit van 7 augustus 2023 dient te herzien. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Awb maakt dat mogelijk.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om de voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake van nieuwe feiten en omstandigheden?
11. Eiser voert aan dat hij niet verder vervolgt zal worden voor de overtredingen die hij zou hebben begaan op 5 april 2023 en 6 april 2023. Eiser geeft aan dat het OM deze zaken heeft geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Daarnaast heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij niet onder invloed heeft gereden en de processen-verbaal van de politie niet kloppen. Omdat de zaken zijn geseponeerd, is volgens eiser zijn onschuld bewezen. Dit zijn nieuwe feiten en omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het CBR het besluit van 7 augustus 2023 moet herzien, volgens eiser.
12. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat het CBR, alsook de rechtbank, mag uitgaan van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [1] Als uit een proces-verbaal een vermoeden van rijongeschiktheid blijkt, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Zo’n maatregel is gericht op het waarborgen van de verkeersveiligheid en staat los van de strafrechtelijke procedure. Een sepot door de officier van justitie laat dat gegronde vermoeden – van rijongeschiktheid – in principe in stand. Pas als het sepot een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuurlijke maatregel van het CBR is gebaseerd, kan dit anders zijn. [2]
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het sepot onvoldoende specifiek is om dat te kunnen aanmerken als nieuw feit of omstandigheid. De voorzieningenrechter overweegt dat in de kennisgevingen sepot van 2 april 2024 en 3 april 2024 namelijk uitsluitend staat dat de zaken zijn geseponeerd omdat er onvoldoende bewijs is. Eiser heeft tijdens de zitting aangevoerd dat de processen-verbaal en de uitslagen van het bloedonderzoek onjuist zijn, maar dat blijkt niet uit de kennisgevingen sepot. Het is – zoals het CBR ter zitting heeft gesteld – aan eiser zelf om bij het OM na te gaan wat de precieze reden is van het sepot en dit voor te leggen aan het CBR. Bovendien mag het CBR uitgaan van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal tenzij er redenen zijn om daaraan te twijfelen. Alleen de verklaring van eiser dat de processen-verbaal niet kloppen, is daarvoor niet genoeg. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het CBR deze verklaring niet als reden heeft hoeven zien om terug te komen op het eerdere besluit.
14. De rechtbank stelt verder, dat de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedure gescheiden procedures zijn. De maatregel die het CBR heeft opgelegd is erop gericht de rijgeschiktheid van eiser te onderzoeken en de verkeersveiligheid te waarborgen. Dit staat los van een mogelijke strafrechtelijke procedure. Het CBR heeft namelijk geen veroordeling nodig om een bestuurlijke maatregel op te kunnen leggen. Sterker nog, als de politie een mededeling doet van rijongeschiktheid, is het CBR verplicht om een onderzoek op te leggen.
15. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het CBR terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn op basis waarvan het besluit zou moeten worden herzien.
16. De voorzieningenrechter moet vervolgens beoordelen of het afwijzen van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Dat is meestal alleen in uitzonderlijke gevallen. De voorzieningenrechter kijkt hiervoor naar wat eiser heeft aangevoerd.
17. Eiser heeft tijdens de zitting verklaard dat hij zijn best doet om zijn leven weer goed op de rit te krijgen. Hij neemt deel aan een traject van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de gemeente om een passende baan te vinden. Daarnaast heeft hij een schulphulpverlener in de hand genomen om zijn schulden af te lossen. Het enige wat het op dit moment lastig maakt om een passende baan te krijgen, is het feit dat hij nu geen rijbewijs heeft. Als zijn rijbewijs niet was geschorst, was eiser al aan het werk geweest.
18. De rechtbank begrijpt dat eiser belang heeft bij het hebben van een rijbewijs. Dit zou de zoektocht naar een baan inderdaad vergemakkelijken. Dit betekent echter niet het besluit van het CBR om het herzieningsverzoek af te wijzen, evident onredelijk is. Het is ook mogelijk om een baan te vinden waarvoor geen rijbewijs nodig is. Wat eiser aanvoert, is niet een uitzonderlijke situatie. De beroepsgrond slaagt daarmee niet.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het CBR het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt zijn rijbewijs niet terug. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.S. Dorsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5387, en van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:4148.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:962