ECLI:NL:RVS:2021:962

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
202003491/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit tot verplichting tot medewerking aan alcoholonderzoek na vrijspraak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2020, waarin het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 14 november 2017 [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik, na een aanhouding op 31 oktober 2017 wegens rijden onder invloed. [appellant] had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verzocht in maart 2019 om herziening, omdat hij in een strafzaak was vrijgesproken van het rijden onder invloed. Het CBR wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De rechtbank volgde het standpunt van het CBR, maar [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 11 februari 2021 werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. K. Kuster, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR ten onrechte had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten waren. De vrijspraak in de strafzaak, samen met de getuigenverklaring, vormde voldoende basis om het eerdere besluit van het CBR te herzien. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het CBR alsnog gegrond. Het CBR moet nu een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellant].

Uitspraak

202003491/1/A2.
Datum uitspraak: 4 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2020 in zaak nr. 19/3402 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2019 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om herziening van het besluit van 14 november 2017, waarbij hij is verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik, afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K. Kuster, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen. Kuster heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 14 november 2017 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Daaraan heeft het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) van de Politie Eenheid Rotterdam van 3 november 2017 ten grondslag gelegd. Uit de bijgevoegde processen-verbaal blijkt dat de politie op 31 oktober 2017 [appellant] als bestuurder van een auto heeft aangehouden wegens het rijden onder invloed van alcohol. Daaruit blijkt ook dat [appellant] heeft verklaard dat hij niet de bestuurder van de auto was. Hij heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 november 2017.
1.1.    Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat uit het onderzoek is gebleken dat sprake is van alcoholmisbruik. Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft het CBR het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2.    Op 25 maart 2019 heeft [appellant] verzocht om in ieder geval het besluit van 14 november 2017 te herzien, maar ook de andere besluiten die zijn genomen naar aanleiding van de aanhouding op 31 oktober 2017. [appellant] heeft bij dat verzoek een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 21 januari 2019 overgelegd. Daaruit blijkt dat hij in de strafzaak is vrijgesproken van het rijden onder invloed op 31 oktober 2017. Ook heeft hij een proces-verbaal van een getuigenverhoor op 2 november 2018 overgelegd. Daaruit blijkt dat [persoon] in de strafzaak heeft verklaard dat hij de bestuurder was. Volgens [appellant] heeft deze verklaring geleid tot de vrijspraak.
1.3.    Bij besluit van 3 april 2019 heeft het CBR het verzoek om herziening afgewezen, omdat er volgens het CBR geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft het CBR bij besluit van 13 juni 2019 ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank is het CBR gevolgd in het standpunt dat het op de weg van [appellant] lag om in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 november 2017 aan te voeren waarom hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Ook heeft de rechtbank overwogen dat aangezien het in dit geval gaat om een ongemotiveerde aantekening mondeling vonnis van de politierechter, daaruit niet blijkt waarom [appellant] van het hem ten laste gelegde is vrijgesproken, noch dat de inhoud van de processen-verbaal onjuist is en evenmin blijkt daaruit dat de verklaring van [persoon] daarbij een rol heeft gespeeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrijspraak geen nieuw gebleken feit is dat dient te leiden tot herziening van het besluit van 14 november 2017 en, in het verlengde daarvan, van het besluit van 7 augustus 2018. De rechtbank ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het besluit van het CBR om niet terug te komen op die besluiten evident onredelijk is.
Wettelijk kader
3.       Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"1.  Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan overeenkomstig worden toegepast op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit.
Hoger beroep en beoordeling ervan
4.       [appellant] betoogt dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de vrijspraak geen nieuw gebleken feit is. Hij kan zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat het op zijn weg lag om in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 november 2017 aan te voeren waarom hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij heeft destijds op advies van zijn toenmalige advocaat geen bezwaar gemaakt. Volgens [appellant] is het evident dat de verklaring van [persoon] van 2 november 2018 heeft geleid tot vrijspraak. [appellant] heeft ook aangevoerd dat het opvallend en kwalijk is dat in het primaire besluit van 3 april 2019 als argument voor de afwijzing van het verzoek om herziening is aangevoerd dat de vrijspraak zou zien op een ander feit dan op het rijden onder invloed. In de beslissing op bezwaar wordt het niet meer als argument gebruikt, maar ineens is het argument dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Dit is een onnavolgbare redenering, nu deze stelling niet is ingenomen in het kader van het verzoek om herziening en in het bezwaarschrift uitgebreid uiteen is gezet waarom in dit geval juist wel sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. [appellant] heeft in hoger beroep onder meer het proces-verbaal van de zitting bij de politierechter op 21 januari 2019 overgelegd.
4.1.    Het CBR heeft zich zowel in het primaire besluit van 3 april 2019 als in de beslissing op bezwaar van 13 juni 2019 op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het betoog van [appellant] dat het CBR in het besluit op bezwaar ter onderbouwing daarvan andere argumenten dan in het primaire besluit naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot het door hem beoogde doel. Zoals de Afdeling immers eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4236, vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, ingevolge artikel 7:11 van de Awb een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Deze heroverweging is niet gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. De volledige heroverweging staat evenmin in de weg aan handhaving van het in bezwaar bestreden primaire besluit op grond van een ander wetsartikel of op een andere grond dan die waarop dat in bezwaar bestreden besluit steunt.
4.2.    Verder mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 januari 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:BY8566) en waarnaar de rechtbank terecht heeft verwezen, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Indien uit een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Zo’n maatregel is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Vrijspraak door de politierechter van het ten laste gelegde laat dat gegronde vermoeden in beginsel onverlet. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3203.
4.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van [appellant] lag om in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 november 2017 aan te voeren waarom hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Dat hij op advies van zijn toenmalige advocaat geen bezwaar heeft gemaakt, komt voor zijn rekening.
4.4.    De rechtbank heeft vervolgens terecht beoordeeld of het door [appellant] overgelegde vonnis van de politierechter de inhoud van de
processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar zijn alcoholgebruik onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 21 januari 2019 niet gemotiveerd. Daaruit blijkt dan ook niet dat de getuigenverklaring van [persoon] heeft geleid tot de vrijspraak. [appellant] heeft echter in hoger beroep het proces-verbaal van de zitting bij de politierechter op 21 januari 2019 overgelegd. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij dit stuk niet eerder heeft kunnen overleggen, omdat hij het niet eerder heeft kunnen verkrijgen. Dit heeft hij aannemelijk gemaakt. Daarnaast is het proces-verbaal van de zitting bij de politierechter een nadere onderbouwing van zijn eerder ingenomen standpunt dat hij is vrijgesproken door de politierechter, omdat hij op 31 oktober 2017 niet de bestuurder was van de auto. Daarom zal de Afdeling het bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken.
In het proces-verbaal staat dat de officier van justitie vordert dat [appellant] wordt vrijgesproken, omdat de politie niet kan vaststellen dat hij de bestuurder van de auto was. Ook staat daarin dat de politierechter [appellant] vrijspreekt, omdat niet kan worden vastgesteld dat hij de bestuurder van de auto was. Daarnaast heeft het CBR op de zitting bij de Afdeling verklaard dat het niet zou zijn doorgegaan met de procedure als [appellant] de in deze procedure overgelegde stukken al in het begin had overgelegd.
4.5.    Vaste rechtspraak is dat de bestuursrechter in de regel niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Hier is echter niet alleen een aantekening mondeling vonnis en een getuigenverklaring overgelegd, maar ook een aanvullend bewijs waarop de strafrechter zijn vrijspraak heeft gebaseerd. Er is verder sprake van een nauw verband tussen de feiten die in de strafprocedure zijn beoordeeld en die in deze bestuursrechtelijke procedure moeten worden beoordeeld. De vrijspraak gaat immers over dezelfde rechtsvraag, namelijk of [appellant] de bestuurder was, en het standpunt van het CBR steunt op dezelfde bewijsmiddelen als waarover de politierechter beschikte. De Afdeling ziet daarom geen ruimte voor het CBR om af te wijken van het oordeel van de politierechter.
4.6.    Gelet hierop heeft het CBR zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die moesten leiden tot herziening van het besluit van 14 november 2017. Het CBR kon niet langer uitgaan van de juistheid van de processen-verbaal van de politie van 31 oktober 2017.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 juni 2019 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5.1.    Het CBR moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het CBR te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
5.2.    Het CBR moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2020 in zaak nr. 19/3402;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 13 juni 2019, kenmerk 2017018683/IMe;
V.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.     veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021
691.