ECLI:NL:RBMNE:2025:1626

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/662
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname private schuld op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze zaak heeft eiseres, een gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire, de Minister van Financiën verzocht om vier schulden over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Het verzoek werd aanvankelijk afgewezen door de minister op 25 mei 2023, maar na nieuwe informatie van deurwaarders werd op 8 november 2023 een nieuw besluit genomen waarbij één van de schulden werd overgenomen en de andere werd afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond op 18 januari 2024. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld zonder zitting, omdat zowel eiseres als de minister aangaven dat een zitting niet nodig was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de minister niet verplicht was om in te gaan op de bezwaargronden van eiseres tegen het nieuwe besluit, omdat dit een afzonderlijke besluitvorming betrof. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de eis van een notariële akte voor de overname van de schulden mocht handhaven, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. Eiseres kreeg wel het griffierecht terug en een vergoeding van de proceskosten, maar haar beroep werd afgewezen.

De rechtbank concludeert dat de minister de schuld bij [bedrijf 1] niet overneemt, en dat de bezwaren van eiseres niet gegrond zijn. De uitspraak benadrukt het belang van de notariële akte in het kader van de Wht en bevestigt dat de wetgever de uitvoerbaarheid van de wet zwaarder heeft laten wegen dan de individuele omstandigheden van gedupeerden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

De Minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Inleiding

1. Eiseres is gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft de minister gevraagd om vier schulden over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Het gaat om:
1) Een schuld van € 1.322,41 bij [deurwaarders] ;
2) Een schuld van € 38.960,29 bij [deurwaarders] ;
3) Een schuld van € 9.125 bij [bedrijf 1] ;
4) Een schuld van € 317,33 bij [bedrijf 2] .
2. Met het besluit van 25 mei 2023 heeft de minister het verzoek afgewezen. Daartegen heeft eiseres bezwaar ingesteld. Daarna ontving de minister nieuwe informatie van [deurwaarders] . Dit heeft geleid tot een nieuw besluit van 8 november 2023 waarbij alsnog de tweede schuld is overgenomen en de eerste schuld is afgewezen met een nieuwe motivering. Ook daartegen heeft eiseres bezwaar ingesteld.
3. De minister heeft op 18 januari 2024 het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
4. De rechtbank heeft bepaald dat de zaak op zitting wordt behandeld. Eiseres heeft aangegeven dat zij en haar gemachtigde daarbij niet aanwezig zijn en daarop heeft ook de minister aangegeven dat een zitting wat hem betreft niet nodig is. De rechtbank doet daarom uitspraak op basis van de stukken in het dossier.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het besluit op bezwaar aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De minister had ook direct de bezwaren tegen het nieuwe besluit moeten behandelen
7. Eiseres voert aan dat de minister in het besluit op bezwaar ook had moeten ingaan op de bezwaargronden die zij heeft aangevoerd tegen het besluit van 8 november 2023, waarin een van de schulden bij [deurwaarders] met een nieuwe motivering niet is overgenomen. De minister heeft dat niet gedaan omdat het volgens hem gaat om afzonderlijke besluitvorming met een eigen feitelijke en juridische context.
8. De rechtbank overweegt dat een bezwaar van rechtswege ook betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit (tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben). [1] Het besluit van 8 november 2023 vervangt het besluit van 25 mei 2023, althans voor zover het gaat over de schulden bij [deurwaarders] . De minister had in het besluit op bezwaar dus ook moeten ingaan op de bezwaargronden die eiseres heeft aangevoerd tegen het nieuwe besluit. Dat dit besluit is genomen op basis van nieuwe informatie maakt het niet anders, omdat het gaat om de beoordeling van dezelfde aanvraag voor overname van dezelfde schuld.
9. Eiseres heeft dus gelijk dat de minister in het besluit op bezwaar ook had moeten ingaan op haar bezwaargronden tegen het nieuwe besluit. De rechtbank passeert het gebrek, [2] omdat niet aannemelijk is dat eiseres door deze schending is benadeeld. Het bezwaar van eiseres tegen het nieuwe besluit is (of wordt) namelijk afzonderlijk behandeld. Daardoor loopt zij geen rechtsbescherming mis.
10. Doordat eiseres heeft afgezien van een zitting is het de rechtbank niet bekend of er inmiddels een besluit op bezwaar is genomen over de overname van de schuld bij [deurwaarders] . De rechtbank kan daarover dan ook niet oordelen. De gronden van eiseres die zich richten op de overname van de schuld bij [deurwaarders] laat de rechtbank daarom onbesproken, die gronden zullen eerst in bezwaar en pas daarna (eventueel) in beroep aan de orde kunnen komen.
De staatssecretaris heeft geen concrete toezegging gedaan over de situatie van eiseres
11. Eiseres voert verder aan dat het niet overnemen van haar private schulden in strijd is met de toezegging van de staatssecretaris, dat de gedupeerden schuldenvrij de toekomst in gaan en dat zij de € 30.000,00 die zij ontvangen in het kader van de Catshuisregeling niet hoeven te gebruiken voor het aflossen van schulden.
12. Eiseres doet hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat beroep slaagt niet, omdat daarvoor onder meer nodig is dat er een concrete toezegging is gedaan over de situatie van eiseres. [3] Dat is hier niet het geval, in het artikel waar eiseres naar verwijst doet de staatssecretaris van Financiën alleen algemene uitlatingen die niet specifiek over eiseres gaan. Bovendien volgt uit het artikel niet dat alle schulden van alle gedupeerden worden overgenomen. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Het vereiste van de notariële akte kan niet worden gepasseerd
13. Eiseres vindt het onredelijk dat de schuld bij [bedrijf 1] niet wordt overgenomen vanwege het ontbreken van een notariële akte.
14. De rechtbank stelt voorop dat niet ter discussie staat dat de schuld bij [bedrijf 1] niet voldoet aan de vereisten voor overname die de Wht stelt. Het uitgangspunt in de wet is namelijk dat een informele schuld als deze alleen wordt overgenomen als die kan worden bewezen door een notariële akte of een rechterlijke uitspraak. [4] Die bewijzen zijn er niet.
15. Eiseres vindt dat het vereiste van een notariële akte in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en daarom moet worden gepasseerd. Dat betoog slaagt niet. De bestuursrechter kan een wet in formele zin (zoals de Wht) pas toetsen aan een rechtsbeginsel als er bijzondere omstandigheden zijn die de wetgever niet heeft voorzien. Dat is hier niet het geval: [5] de wetgever is zich ervan bewust geweest dat informele leningen meestal niet in een notariële akte worden vastgelegd en dat deze eis er dus in veel gevallen toe zal leiden dat het bestaan van de schuld niet wordt bewezen. De wetgever heeft de uitvoerbaarheid van de Wht hier zwaarder laten wegen en het is niet aan de rechter om die afweging te toetsen. Daarmee zou de rechter in het domein van de wetgever komen.
16. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het onredelijk is dat de Wht met terugwerkende kracht van toepassing is op aanvragen die zijn gedaan toen het Besluit private schulden nog gold, omdat daardoor niet langer getoetst kan worden aan het evenredigheidsbeginsel. Ook dat betoog slaagt niet. De Wht was namelijk van kracht op het moment dat het besluit op bezwaar werd genomen en dat is het besluit dat in dit beroep wordt beoordeeld. De terugwerkende kracht geldt dus niet voor het besluit dat hier voorligt.
17. Verder doet eiseres in dit kader een beroep op de hardheidsclausule. [6] Zij vindt dat in haar geval een notariële akte niet nodig is en een afschrift van de geldleningsovereenkomst en een bankafschrift voldoende zijn omdat het bestaan van de schuld daar duidelijk uit blijkt. Dat betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt dat er situaties kunnen zijn waarin het vereiste van een notariële akte met toepassing van de hardheidsclausule wordt gepasseerd, omdat er andere authentieke documenten zijn en daardoor niet aan het bestaan van de schuld kan worden getwijfeld. [7] Die situatie doet zich hier niet voor omdat de documenten waar eiseres naar verwijst wel vragen oproepen. De geldleningsovereenkomst is namelijk niet ondertekend en daardoor is niet na te gaan of de schuld inderdaad tegen deze voorwaarden tot stand is gekomen. Dat er op 13 juli 2016 een bedrag van € 9.125,00 vanuit [bedrijf 1] is betaald (zoals uit het bankafschrift blijkt), is onvoldoende om te concluderen dat dit om een geldlening gaat. Ook blijkt uit deze documenten niet wanneer de betalingstermijnen opeisbaar worden. Juist om dit soort onduidelijkheden te voorkomen heeft de wetgever ervoor gekozen om alleen private schulden over te nemen die met een notariële akte (of rechterlijke uitspraak) kunnen worden bewezen. [8] Gelet op het belang dat die onduidelijkheid bij de uitvoering van de Wht wordt voorkomen is het dus niet onredelijk dat de schuld niet wordt overgenomen. Daarom kan de hardheidsclausule niet worden toegepast.
18. De conclusie is daarom dat de minister mocht vasthouden aan de eis van een notariële akte (of een rechterlijke uitspraak). De beroepsgrond slaagt dus niet.
Het is niet gebleken dat er op dit moment sprake is van een noodsituatie
19. Verder voert eiseres aan dat haar financiële problemen zijn ontstaan door fouten die zijn gemaakt bij het stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag en dat zij daardoor deze schulden is aangegaan. Ook in die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. Dit geldt namelijk voor een groot deel van de gedupeerden. Voor toepassing van de hardheidsclausule moeten er actuele omstandigheden zijn die maken dat het niet overnemen van de schuld leidt tot een schrijnende situatie. [9] Dat er op dit moment sprake is van zo’n noodsituatie is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de schuld bij [bedrijf 1] niet overneemt.
21. De rechtbank heeft wel vastgesteld dat het besluit op bezwaar een gebrek heeft, omdat daarin ook de bezwaren over de schuld bij [deurwaarders] besproken hadden moeten worden. Eiseres krijgt daarom het griffierecht van € 51,- terug en krijgt een vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 907,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt de minister op om het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T. Könning, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
de griffier is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
4.Op grond van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040, rechtsoverweging 22.
6.Zie artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5100, rechtsoverweging 7.1.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045, rechtsoverweging 19.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, rechtsoverweging 19.