ECLI:NL:RBMNE:2025:1854

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
C/16/576796 / HL ZA 24-160 en 591697 KL RK 25-117
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststellen beheersregeling in hypotheekkwestie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot het vaststellen van een beheersregeling. De verzoeker, [verzoeker], heeft verzocht om een regeling die partijen verbiedt om zonder overleg de executoriale verkoop van een appartement door te zetten. Dit verzoek is gedaan op basis van artikel 3:168 lid 2 BW, waarbij de verzoeker stelt dat hij is gesubrogeerd in de hypotheekrechten van ING Bank N.V. door betalingen die hij heeft gedaan. ING betwist echter dat er sprake is van subrogatie en stelt dat zij als hypotheekhouder een belang heeft bij het incasseren van haar vordering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeken van [verzoeker] worden afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij is gesubrogeerd in de hypotheekrechten van ING. De rechtbank concludeert dat er geen gemeenschap is ontstaan tussen [verzoeker] en ING, waardoor artikel 3:168 lid 2 BW niet van toepassing is. De rechtbank heeft [verzoeker] ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.094,-.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
Beschikking van 16 april 2025
in de zaak met zaaknummers / rekestnummers: C/16/576796 / HL ZA 24-160 en 591697 KL RK 25-117 D/5430 van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verweerder in het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. R. Zwiers,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
verzoekster in het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. D.J. Posthuma,
en

1.[belanghebbende 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 1] ,
2.
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 2] ,
belanghebbenden,
advocaat: mr. M.G. Blokziel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 22 mei 2024 in de zaak met zaaknummer 10912293 \ ME VERZ 2415;
- de aanvullende bijlagen 17 tot en met 19 van ING;
- de aanvullende bijlagen 26 en 27 van [verzoeker] ;
- de mondelinge behandeling van 4 november 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
In de beschikking van 22 mei 2024 heeft de kantonrechter de bij hem aanhangig gemaakte verzoekschriftprocedure verwezen naar de rolzitting van de handelskamer. De zaak is vervolgens ten onrechte als dagvaardingsprocedure ingeschreven onder zaaknummer C/16/576796 / HL ZA 24-160. Om dit te herstellen is de zaak vervolgens als verzoekschriftprocedure ingeschreven onder zaaknummer 591697 KL RK 25-117. Daarom staan in de kop van deze beschikking twee zaaknummers vermeld.
1.3.
Op de mondelinge behandeling van 4 november 2024 is deze zaak gelijktijdig besproken met de gevoegde zaak met zaaknummer C/16/569968 / HL ZA 24-40. Tijdens de mondelinge behandeling waren namens ING de heer [A] en mevrouw [B] , beiden werkzaam op de afdeling Collections, aanwezig. Zij werden bijgestaan door mr. Posthuma. Ook [belanghebbende 2] was aanwezig, bijgestaan door mr. Blokziel. Verder waren [belanghebbende 1] en [verzoeker] aanwezig, bijgestaan door mr. Zwiers. Mr. Posthuma en mr. Zwiers hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. De rechtbank heeft deze spreekaantekeningen aan het dossier toegevoegd.
1.4.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[belanghebbende 2] is in 2006 eigenaar geworden van het appartementsrecht recht gevende op het gebruik en de bewoning van de onroerende zaak aan het [adres] in [plaats] (hierna: het appartement).
2.2.
Voor de aanschaf van het appartement heeft [belanghebbende 2] in 2006 bij de naamloze vennootschap Postbank N.V. (hierna: Postbank) een hypothecaire geldlening afgesloten.
2.3.
In de hypotheekakte van 28 april 2006 staat – voor zover van belang – het volgende:

DE HYPOTHEEKSTELLING
Mede ter uitvoering van het hiervoor laatstelijk bij de geldlening bedongene wordt tot zekerheid voor de betaling van:
1. de hoofdsom en al wat de bank nu of te eniger tijd van de schuldenaar verder te vorderen heeft of mocht hebben uit hoofde van verstrekte en/of nog te verstrekken geldleningen, al dan niet in rekening-courant, dan wel uit welken andere hoofde ook, een en ander tot maximaal ÉÉNHONDERDVIJFTIENDUIZEND VIJFHONDERD EURO (€ 115.000,00);
(…)
bij deze aan de bank recht vaneerstehypotheek verleend op het aan het slot van deze akte omschreven onderpand, door de aldaar genoemde verschenen persoon of verschenen personen.”.
2.4.
Met ingang van 7 februari 2009 is Postbank gefuseerd met ING.
2.5.
Op 29 oktober 2009 heeft [belanghebbende 2] het appartement aan [verzoeker] verkocht. Op grond van de koopovereenkomst heeft [verzoeker] de economisch eigendom van het appartement verkregen.
2.6.
Enkele jaren na de fusie van Postbank en ING heeft [belanghebbende 2] bij ING een betaalrekening met IBAN [rekeningnummer] (hierna ook: de betaalrekening) geopend. In of omstreeks 2016 heeft [belanghebbende 2] bij ING een rekeningcourantkrediet (hierna ook: het krediet) met nummer [nummer] verkregen.
2.7.
Op 14 en 15 december 2021 is vanaf de bankrekening van [belanghebbende 1] in totaal € 78.381,97 aan ING betaald. Met deze betalingen is de hypothecaire geldlening van [belanghebbende 2] voor het appartement volledig afgelost.
2.8.
Op 1 augustus 2022 heeft [verzoeker] het appartement aan [belanghebbende 1] verkocht.
2.9.
Per brief van 18 oktober 2022 heeft de incassogemachtigde van ING [belanghebbende 2] gesommeerd om uit hoofde van de betaalrekening en het krediet binnen veertien dagen € 17.069,62 te betalen. [belanghebbende 2] is niet tot betaling overgegaan.
2.10.
Op enig moment heeft [verzoeker] de heer [C] (hierna: [C] ), notaris bij het notariskantoor [naam] B.V. (hierna: [naam] ) verzocht zijn notariële medewerking te verlenen voor het leveren van het appartement aan [belanghebbende 1] . [C] heeft in eerste instantie geen medewerking verleend.
2.11.
Per e-mail van 20 oktober 2022 schrijft [belanghebbende 1] – voor zover van belang – het volgende aan [C] :

Ik heb al mijn geld besteed aan het aflossen van de hypotheek op[adres]en omdat het nog niet op mijn naam staat kan ik geen nieuwe hypotheek afsluiten op dat appartement.
Niet alleen stijgt de rente steeds meer en meer maar ook kan ik mijn plannen niet verwezenlijken en dreig ik in gebreke gesteld te worden vanwege liquiditeitsproblemen.
Een noodzakelijke operatie die ik zelf moet betalen dreigt nu niet door te gaan.”.
2.12.
Op 9 december 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank MiddenNederland, locatie Lelystad vonnis gewezen in een kort geding tussen [belanghebbende 1] en [verzoeker] als eisers en [naam] en [C] als gedaagden. ING heeft zich in die zaak gevoegd aan de zijde van [naam] en [C] . In het vonnis is onder de feiten – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

2.4. [verzoeker] . heeft aan de notaris een document, gedateerd op 1 augustus 2022, laten zien waarin staat dat [verzoeker] . het pand aan dochter [belanghebbende 1] heeft verkocht voor een koopsom van € 170.000,-. In datzelfde document staat dat [verzoeker] . bij deze koop handelt op basis van een door [belanghebbende 2] verleende onherroepelijke machtiging.
2.5.
De onherroepelijke volmacht waarnaar wordt verwezen, staat in een document gedateerd op 22 januari 2020:
“Ondergetekende [belanghebbende 2] (…) en [verzoeker] (…) hebben in 2009 een koopovereenkomst gesloten inzake het pand [adres] in [plaats] . De koopprijs bedroeg 115.000 euro, waarvan 15.000 euro direct voldaan is en daarna door betaling door [verzoeker] van de hypotheektermijnen het in die termijnen verschuldigde aflossinggedeelte.
[verzoeker] hoeft dus bij levering aan zichzelf of een derde niets meer te betalen, maar uiteraard moet hij er wel voor zorgen dat de hypotheek die op naam van [belanghebbende 2] staat wordt afgelost.
(…)”
2.6.
De koopovereenkomst van 2009 waarnaar wordt verwezen in het document, houdt het volgende in:
“(…)
[verzoeker] betaalt jaarlijks rentekosten en andere kosten (o.a. verzekering, heffingen) aan [belanghebbende 2] .
Per maand wordt 500 euro betaald, verrekening volgt na afloop.””.
2.13.
Per brief van 26 juli 2023 schrijft de toenmalige advocaat van ING – voor zover van belang – het volgende aan mr. Zwiers:

Uw cliënte, mevrouw [belanghebbende 1] , wenst het hypothecair verbonden onderpand gelegen aan het [adres] te [plaats] geleverd te krijgen in bezwaarde toestand. (…)
Nu de heer [belanghebbende 2] ruimschoots in verzuim is met betaling van hetgeen hij aan cliënte is verschuldigd, betekent dit dat mijn cliënte gebruik zal maken van het recht van parate executie, de executie van het hypothecair verbonden onderpand zal aanzeggen en de openbare verkoop als bedoeld in artikel 3:268 BW ter hand zal nemen.”.
2.14.
Het appartement is op 27 juli 2023 door [belanghebbende 2] (vertegenwoordigd door [verzoeker] ) onder handhaving van het hypotheekrecht aan [belanghebbende 1] geleverd. In de ABCleveringsakte staat – voor zover van belang – het volgende:

A. de heer[verzoeker](…)
1. als onherroepelijk gevolmachtigde van:
de heer[belanghebbende 2](…)
in deze hoedanigheid hierna te noemen: “partij A
2. voor zich in privé;
in deze hoedanigheid hierna te noemen: “partij B
B. mevrouw[belanghebbende 1](…)
hierna te noemen: “partij C
IN AANMERKING NEMENDE
- (…) [belanghebbende 2] heeft met (…) [verzoeker] de dato negentwintig oktober tweeduizend negen een koopovereenkomst gesloten tot de hierna omschreven onroerende zaak, hierna aan te duiden als “koopovereenkomst 1”;
- (…) [verzoeker] heeft met (…) [belanghebbende 1] de dato één augustus tweeduizend tweeëntwintig een koopovereenkomst gesloten tot de hierna omschreven onroerende zaak, hierna aan te duiden als “koopovereenkomst 2”;
- zowel koopovereenkomst 1 als koopovereenkomst 2 blijven bestaan zoals deze zijn overeengekomen. Partijen zijn uitsluitend met betrekking tot het recht op levering van de hierna omschreven onroerende zaak overeengekomen dat voor de uitvoering van beide koopovereenkomsten (…) [belanghebbende 2] rechtstreeks levert aan (…) [belanghebbende 1] . (…)
DOEL VAN DEZE AKTE
Het doel van onderhavige akte is aan (…) [belanghebbende 1] de hierna genoemde onroerende zaak te leveren en daarmee uitvoering te geven aan de koopovereenkomsten die partijen hebben gesloten.
(…)
GEBRUIK
(…)
Genoemde mevrouw [belanghebbende 1] verklaart:
(…)
- ermee bekend te zijn dat de bestemming van het Verkochte blijkens nagenoemde splitsingsakte bedrijfsruimte is en conform het bepaalde in deze splitsingsakte een gebruik dat afwijkt van deze bestemming slechts geoorloofd is met toestemming van vergadering en voorafgaande toestemming van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almere;
- ermee bekend te zijn dat de bestemming blijkens Basisregistratie Adressen en Gebouwen van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers winkelfunctie is.”.
2.15.
[belanghebbende 1] heeft het appartement sinds de levering op 27 juli 2023 in eigendom. Het appartement wordt verhuurd.
2.16.
Bij exploot van 16 augustus 2023 aan [belanghebbende 2] heeft ING de openbare verkoop van het appartement aangezegd. De openbare verkoop stond gepland op 26 oktober 2023.
2.17.
Op 20 oktober 2023 is via de derdengeldenrekening van mr. Zwiers € 45.076,63 aan ING betaald. In de omschrijving bij deze betaling staat vermeld dat de betaling onder protest en onder voorbehoud van alle rechten is gedaan, ter voorkoming van de executieverkoop van het appartement.
2.18.
ING heeft de executieveiling na de betaling van 20 oktober 2023 opgeschort.
2.19.
Op 5 februari 2024 heeft ING de betaling van € 45.076,63 teruggeboekt op de derdengeldenrekening van mr. Zwiers.
2.20.
Op 15 februari 2024 heeft [verzoeker] de vorderingen van ING op [belanghebbende 2] uit hoofde van de betaalrekening en het krediet van in totaal € 17.069,62 aan ING betaald.

3.Het verzoek, het verweer en het voorwaardelijke verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om een beheersregeling in de zin van artikel 3:168 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vast te stellen die partijen verbiedt om eenzijdig zonder overleg met en/of toestemming van de andere partij in de gemeenschap de executoriale verkoop van het appartement door te zetten of aan te vangen. [verzoeker] verzoekt de rechtbank om daarnaast in de regeling te bepalen dat beide partijen moeten wachten met executiemaatregelen totdat er is beslist op de vraag of de vorderingen van ING van in totaal € 17.069,62 onder het hypotheekrecht vallen en op de vraag of door ING geëiste bedragen aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn. Verder verzoekt [verzoeker] de rechtbank om in de regeling te bepalen dat het appartement in geval van openbare verkoop omschreven moet worden als woonruimte en niet als bedrijfsruimte. Tot slot verzoekt [verzoeker] de rechtbank om ING te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij op grond van artikel 6:150 BW is gesubrogeerd in de hypotheekrechten van ING, zodat een gemeenschap met ING is ontstaan. Volgens [verzoeker] heeft hij er belang bij dat de door ING gewenste openbare executie van het appartement geen doorgang vindt, omdat hij door de lagere opbrengst van een executieverkoop substantieel financieel nadeel zou lijden.
3.3.
ING betwist dat er een gemeenschap is ontstaan. Volgens ING is geen sprake van subrogatie in de zin van artikel 6:150 BW. Verder voert ING aan dat zij een belang heeft als hypotheekhouder. Dat belang is er volgens ING in gelegen dat zij een onder het recht van hypotheek gesecureerde uitstaande vordering kan incasseren via het aan haar toekomende eerste recht van hypotheek zoals dat blijkt uit de hypotheekakte en de toepasselijke algemene voorwaarden. ING voert ook verweer tegen de afzonderlijke onderdelen in de door [verzoeker] verzochte beheersregeling.
3.4.
ING heeft ook een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek ingesteld. Als de rechtbank toekomt aan het vaststellen van een beheersregeling, verzoekt ING de rechtbank primair te bepalen dat aan ING alle bepalingen en aan haar toekomende rechten uit de hypotheekakte van 28 april 2006 en de algemene voorwaarden zelfstandig (blijven) toekomen en dat zij gerechtigd is en blijft om daartoe zelfstandig al datgene te doen waartoe zij op grond van de hypotheekakte, de algemene voorwaarden en de wet gerechtigd en gehouden is om de openbare verkoop van het hypothecair verbonden onderpand aan te vangen, voort te zetten en te voltooien. Subsidiair verzoekt ING de rechtbank om aan ING en [verzoeker] ieder zelfstandig het recht toe te kennen om over te gaan tot parate executie van het hypothecair verbonden onderpand en om al datgene te doen waartoe zij op grond van de hypotheekakte, de algemene voorwaarden en de wet gerechtigd en gehouden zijn om de openbare verkoop van het hypothecair verbonden onderpand aan te vangen, voort te zetten en te voltooien.
3.5.
De rechtbank zal de stellingen van partijen, voor zover die van belang zijn, hierna bespreken.

4.De beoordeling

Wat oordeelt de rechtbank?
4.1.
ING krijgt van de rechtbank gelijk. De verzoeken van [verzoeker] zullen worden afgewezen. [verzoeker] zal in de proceskosten worden veroordeeld. Hierna wordt uitgelegd waarom dit zo is.
[verzoeker] is niet gesubrogeerd in de hypotheekrechten van ING
4.2.
[verzoeker] stelt allereerst dat hij is gesubrogeerd door de hypotheekaflossingen op 14 en 15 december 2021 (zie onder 2.7.). ING heeft dit gemotiveerd betwist.
4.3.
Op grond van artikel 6:150 sub a tot en met sub d BW is voor subrogatie vereist dat [verzoeker] de vordering(en) van ING op [belanghebbende 2] heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] onvoldoende onderbouwd dat aan dit vereiste is voldaan. [verzoeker] stelt dat de hypotheekaflossingen uit zijn vermogen via de bankrekening van [belanghebbende 1] zijn gedaan. Ter onderbouwing heeft [verzoeker] alleen een handgeschreven verklaring van [belanghebbende 1] ingediend. De rechtbank vindt die verklaring ongeloofwaardig en op zichzelf onvoldoende. [belanghebbende 1] is de dochter van [verzoeker] en zelf belanghebbende bij deze zaak. De verklaring dateert van na de dagvaarding van ING in de gevoegde zaak met zaaknummer C/16/569968 / HL ZA 24-40 en van na het verzoekschrift van [verzoeker] in deze zaak. Bovendien wordt de verklaring weersproken door de e-mail van 20 oktober 2022 die ING heeft ingediend, waarin [belanghebbende 1] aan de notaris schrijft dat zij al haar geld heeft besteed aan het aflossen van de hypotheek op het appartement en waarin zij toelicht welke financiële gevolgen de situatie voor haar heeft (zie onder 2.11.). De rechtbank volgt daarom het standpunt van ING dat de hypotheekaflossingen op 14 en 15 december 2021 uit het vermogen van [belanghebbende 1] zijn gedaan. Deze betalingen brengen dus niet mee dat [verzoeker] is gesubrogeerd in de hypotheekrechten van ING.
4.4.
[verzoeker] stelt zich verder nog op het standpunt dat hij door de betaling van € 17.069,62 op 15 februari 2024 (zie onder 2.20.) is gesubrogeerd. Ook deze stelling is door ING gemotiveerd betwist.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat [verzoeker] met de betaling op 15 februari 2024 is gesubrogeerd in de hypotheekrechten van ING. Er is namelijk geen sprake van één van de subrogatiegronden uit artikel 6:150 BW.
Op grond van artikel 6:150 sub a en sub b BW is voor subrogatie vereist dat het appartement toebehoort (of op 15 februari 2024 toebehoorde) aan [verzoeker] . Aan dit vereiste is niet voldaan. Het appartement is sinds 27 juli 2023 in eigendom van [belanghebbende 1] .
Op grond van artikel 6:150 sub c BW is sprake van subrogatie als [verzoeker] de vordering heeft voldaan om uitwinning te voorkomen van een hem niet toebehorend goed, mits door de uitwinning een recht dat hij op het goed heeft, verloren zou gaan of de voldoening van een hem toekomend vorderingsrecht in gevaar zou worden gebracht. Dat van één van deze situaties sprake is, is de rechtbank niet gebleken. Voor zover [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat hij recht heeft op levering van het appartement, gaat dit standpunt niet op. Uit de ABC-leveringsakte van 27 juli 2023 blijkt dat [verzoeker] niet alleen als gevolmachtigde van [belanghebbende 2] , maar ook in privé heeft gehandeld uit hoofde van de koopovereenkomst die hij als toenmalig economisch eigenaar met [belanghebbende 1] heeft gesloten. Hieruit volgt dat [verzoeker] zijn recht op levering heeft prijsgegeven toen het appartement aan [belanghebbende 1] werd geleverd.
Op grond van artikel 6:150 sub d BW is sprake van subrogatie als [verzoeker] de vorderingen van ING van € 17.069,62 krachtens een overeenkomst met [belanghebbende 2] heeft voldaan, mits ING die overeenkomst ten tijde van de betaling kende of haar daarvan kennis was gegeven. Vereist is dat de overeenkomst ertoe strekt dat de vordering van ING bij wege van subrogatie overgaat op [verzoeker] (HR 29 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2199). Dat van een dergelijke overeenkomst sprake is en dat ING van die overeenkomst kennis had, is door ING betwist en door [verzoeker] verder niet onderbouwd. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling verwezen naar het vonnis van 9 december 2022, waarin de koopovereenkomst met [belanghebbende 2] onder de feiten is opgenomen (zie onder 2.14.). Uit niets blijkt echter dat [verzoeker] de vordering van ING van € 17.069,62 op grond van die overeenkomst heeft voldaan. Aan de koopovereenkomst was ten tijde van de betaling op 15 februari 2024 ook al uitvoering gegeven, zoals blijkt uit de leveringsakte van 27 juli 2023. Verder blijkt ook nergens uit dat de koopovereenkomst tussen [verzoeker] en [belanghebbende 2] strekte tot subrogatie.
Er is geen gemeenschap tussen [verzoeker] en ING
4.6.
Op grond van het voorgaande is van een gemeenschap vanwege (gedeeltelijke) subrogatie door [verzoeker] niet gebleken. [verzoeker] heeft verder geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit het bestaan van een gemeenschap met ING zou kunnen volgen. Dat betekent dat artikel 3:168 lid 2 BW niet van toepassing is.
Conclusie
4.7.
De rechtbank zal de verzoeken van [verzoeker] daarom afwijzen. Omdat de voorwaarde voor het zelfstandig tegenverzoek van ING niet is ingetreden, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van dat verzoek.
Proceskosten
4.8.
[verzoeker] heeft ongelijk gekregen en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 2.094,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verzoeker] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.