ECLI:NL:RBMNE:2025:2084

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
UTR 22.3907
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en schending hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, vertegenwoordigd door mr. K.L. Vos. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 69,69, dat was opgelegd vanwege het niet voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting voor het parkeren van een voertuig op 28 juni 2021. Na het indienen van bezwaar, dat door de verweerder niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 maart 2025. De kern van het geschil was of de hoorplicht in bezwaar was geschonden. Eiser stelde dat hij recht had op een hoorzitting, terwijl verweerder aanvoerde dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van een hoorzitting, omdat er voldoende twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in zijn belangen was geschaad, maar dat de schending van de hoorplicht aanleiding gaf om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.

De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 226,75 en het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser toegewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 april 2025, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3907

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. de Jong),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht
(gemachtigde: mr. K.L. Vos).

Inleiding

1.1.
Met dagtekening van 10 augustus 2021 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd tot een bedrag van € 69,69, waarvan € 4,39 kosten parkeerbelasting en € 65,30 naheffingskosten (aanslagnummer: [nummer] ) vanwege het niet voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting voor het parkeren van het voertuig met kenteken [kenteken] aan de [straat] in Utrecht op 28 juni 2021.
1.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Verweerder heeft op 23 december 2021 het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 13 april 2022 heeft verweerder aan eiser een aanmaning toegezonden vanwege het niet op tijd betalen van de naheffingsaanslag en daarbij € 8,- aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.4.
Op 7 mei 2022 heeft verweerder een dwangbevel (het dwangbevel) uitgevaardigd tot invordering van de naheffingsaanslag en de aanmaningskosten en daarbij € 45,- dwangbevelkosten in rekening gebracht.
1.5.
In de uitspraak op bezwaar van 22 juli 2022 heeft verweerder de aanmaningskosten en de dwangbevelkosten gehandhaafd.
1.6.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 4 maart 2025. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Tussen partijen is enkel in geschil of verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
2.2.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting, terwijl hier uitdrukkelijk om is verzocht. Dat eiser in het kader van de naheffingsaanslag is gehoord, betekent niet dat verweerder had mogen afzien van een hoorzitting in het kader van de invordering. Dit betreffen namelijk twee afzonderlijke procedures.
2.3.
Verweerder stelt dat terecht is afgezien van een hoorzitting, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Eisers stelling had namelijk geen enkele kans van slagen. Verweerder neemt verder het standpunt in dat eiser op geen enkele manier in zijn belangen is geschaad. Door het niet betalen van de naheffingsaanslag is eiser zelf debet aan de in rekening gebrachte invorderingskosten.
2.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Van het horen kan met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn. [1]
2.5.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat eisers bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard. Dat valt namelijk niet af te leiden uit de tekst van de uitspraak op bezwaar. Daarbij komt dat in de uitspraak op bezwaar verweerder als reden voor het afzien van een hoorzitting heeft aangegeven dat er reeds een hoorzitting heeft plaatsgevonden met de vorige gemachtigde van eiser. Op de zitting is ook met verweerder besproken dat er wel degelijk scenario’s denkbaar zijn waardoor de uitspraak op bezwaar uiteindelijk anders had kunnen luiden dan “ongegrond”. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder in deze omstandigheden niet mocht afzien van horen. Verweerder had eiser daarom voordat op het bezwaar werd beslist voor een hoorzitting moeten uitnodigen.
2.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat eiser door het niet horen niet in zijn belangen is geschaad. Dit omdat tussen partijen thans niet meer ter discussie staat dat de uitkomst hetzelfde zou zijn geweest, te weten dat eiser wel degelijk op de hoogte was van de naheffingsaanslag nu hij daar immers zelf bezwaar tegen heeft gemaakt. De rechtbank passeert het gebrek. Wel ziet de rechtbank in de schending van de hoorplicht aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep heeft moeten maken. Er is geen grondslag voor een veroordeling van de proceskosten die in de bezwaarfase zijn gemaakt, omdat er geen sprake is van een herroeping van de aanmaning van de naheffingsaanslag.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
3.1.
De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat het bestuursorgaan in de door een eisende partij voor de beroepsfase gemaakte proceskosten wordt veroordeeld en het betaalde griffierecht moet vergoeden, in gevallen waarin de rechtbank een gebrek in het bestreden besluit vaststelt en waarbij dat gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Aan dit uitgangspunt ligt ten grondslag dat de eisende partij in deze gevallen beroep heeft moeten instellen om het betreffende gebrek in de besluitvorming te laten herstellen en daarvoor kosten heeft moeten maken.
3.2.
De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. [2] De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2024, [3] maar ziet daarin geen aanleiding om deze uitgangspunten te verlaten. Met dat arrest is de uitspraak van deze rechtbank waarin die uitgangspunten zijn geformuleerd weliswaar vernietigd, maar dat is gebeurd op andere gronden dan op grond van een inhoudelijke toetsing van de lijn van de rechtbank. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding dus als volgt.
3.3.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,- per punt. In beroep heeft de gemachtigde van eiser een beroepschrift ingediend (1 punt). Omdat de zaak een zeer licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,25 toegepast. De totale vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in beroep bedraagt daarmee € 226,75.
3.4.
Daarnaast moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van
€ 50,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.G. van Dijk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van het CBb van 22 april 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960, de CRvB van 4 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:774 en de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1890.
2.Rechtbank Midden-Nederland 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.