In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, vertegenwoordigd door mr. K.L. Vos. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 69,69, dat was opgelegd vanwege het niet voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting voor het parkeren van een voertuig op 28 juni 2021. Na het indienen van bezwaar, dat door de verweerder niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 maart 2025. De kern van het geschil was of de hoorplicht in bezwaar was geschonden. Eiser stelde dat hij recht had op een hoorzitting, terwijl verweerder aanvoerde dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van een hoorzitting, omdat er voldoende twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in zijn belangen was geschaad, maar dat de schending van de hoorplicht aanleiding gaf om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 226,75 en het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser toegewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 april 2025, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.