In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor het belastingjaar 2023, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 674.000,-. Eiser ging in bezwaar, waarna de WOZ-waarde werd verlaagd naar € 643.000,-. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 598.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 maart 2025, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser voerde aan dat de stijging van de WOZ-waarde met 24% ten opzichte van het jaar ervoor te hoog was en dat het gelijkheidsbeginsel niet was nageleefd, omdat naastgelegen woningen een lagere stijging hadden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om de waarde aannemelijk te maken en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak is gedaan op 28 april 2025.