ECLI:NL:RBMNE:2025:2425

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
UTR_23_2173
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen loonsanctie en re-integratieverplichtingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de werkgeefster, [eiseres] B.V. De werkneemster, die als inbound medewerker bij eiseres werkte, was op 24 april 2020 uitgevallen en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 27 september 2021, maar dit besluit werd later door het Uwv zelf herzien. De werkneemster diende op 25 mei 2022 een WIA-aanvraag in. Het Uwv legde een ziekengeld-sanctie op aan de werkgeefster, omdat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen zou hebben voldaan. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de werkgeefster tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen in de periode van 5 mei 2022 tot 25 mei 2022. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, waardoor de loonsanctie kwam te vervallen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de werkgeefster.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2173

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.L. Schuren),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: mr. H.J.J. Verhoeven).

Inleiding

1.1.
Werkneemster [A] (de werkneemster) heeft als inbound medewerker bij eiseres (de werkgeefster) gewerkt. Zij is op 24 april 2020 uitgevallen voor dit werk en heeft vervolgens een uitkering gekregen op grond van de Ziektewet (ZW). De werkgeefster is eigenrisicodrager voor de ZW. De primaire verzekeringsarts van het Uwv heeft de werkneemster op 20 juni 2021 gezien in het kader van een Eerstejaars Ziektewet Beoordeling (EZWB). Naar aanleiding van de EZWB heeft het Uwv in een besluit van 26 augustus 2021 de ZW-uitkering van de werkneemster per
27 september 2021 beëindigd. Dit omdat zij volgens het Uwv op 21 augustus 2021 meer dan 65% van haar maatmanloon kon verdienen. De werkneemster heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.2.
In een besluit van 2 maart 2022 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard, omdat de werkneemster niet meer dan 65% van haar maatmanloon kon verdienen. De werkneemster heeft daarom per 27 september 2021 onveranderd recht op een
ZW-uitkering. Dit besluit heeft de werkgeefster begin april 2022 ontvangen. De bedrijfsarts heeft op 5 mei 2022 de belastbaarheid van de werkneemster vastgesteld in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
De werkneemster heeft op 25 mei 2022 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.4.
Op 13 juli 2022 heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv gerapporteerd dat er geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat: de werkneemster werkte niet terwijl zij wel arbeidsmogelijkheden had. Het Uwv heeft de werkgeefster in een besluit van 14 juli 2022 (het primaire besluit) daarom een ziekengeld-sanctie opgelegd. Op grond daarvan moet de werkgeefster de ZW-uitkering van de werkneemster 52 weken doorbetalen. De werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van de werkgeefster in een besluit van 24 februari 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.6.
De werkgeefster heeft beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift van
1 februari 2024 ingediend met daarbij een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 januari 2024. Op 3 juni 2024 heeft de werkgeefster aanvullende gronden ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hier op 11 juni 2024 op gereageerd.
1.7.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2024. De werkgeefster en het Uwv hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1.8.
Op 3 oktober 2024 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit gebreken kleven. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
1.9.
Op 27 november 2024 heeft het Uwv in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. De werkgeefster heeft hier op 27 december 2024 schriftelijk op gereageerd.
1.10.
De rechtbank heeft partijen op 12 december 2024 schriftelijk meegedeeld dat de samenstelling van de meervoudige kamer van 19 juni 2024 is gewijzigd omdat één van de rechters niet langer beschikbaar is. De rechtbank heeft partijen daarom verzocht om binnen vier weken te laten weten of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Partijen hebben laten weten geen behoefte te hebben aan een tweede zitting. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek in de zaak gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de werkgeefster niet aan haar
re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel genomen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de motiveringsgebreken kan herstellen door alsnog deugdelijk te motiveren:
  • hoe de werkgeefster in de periode vanaf de vaststelling van de belastbaarheid van de werkneemster tot de datum van indienen van de WIA-aanvraag op 25 mei 2022 tekort is geschoten in zijn re-integratie-verplichtingen in het spoor 2 traject; en
  • dat de werkgeefster hiervoor geen deugdelijke grond had.
De herstelpoging
4. Het Uwv heeft met een brief van 27 november 2024 een aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van dezelfde datum ingediend om de geconstateerde gebreken te herstellen.
5. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat de werkgeefster niet tijdig een spoor 2 traject heeft opgestart. Volgens de arbeidsdeskundige heeft de werkgeefster hier maximaal acht weken de tijd voor. [1] De werkneemster is pas op
14 juni 2022 aangemeld voor een traject in spoor 2. Dit is ruim vijf weken nadat zij bij de bedrijfsarts is geweest op 5 mei 2022. De aanmelding voor spoor 2 heeft onnodige vertraging opgelopen waardoor de re-integratie-activiteiten te laat zijn opgestart en kostbare tijd verloren is gegaan. [eiseres] B.V. en [organisatie 1] zijn onderdeel van hetzelfde moederbedrijf [organisatie 2] . Daarom vindt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de werkgeefster geen gebruik heeft hoeven maken van de maximale periode van acht weken. Het opstarten van het spoor 2 traject zou in een dag geregeld moeten kunnen worden, aangezien de twee bedrijven in hetzelfde pand zijn gevestigd, zo stelt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er daarbij ook op gewezen dat er een vertraging van vier weken is ontstaan omdat de bedrijfsarts de werkneemster niet op korte termijn kon zien voor het vaststellen van de belastbaarheid. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de werkgeefster niet voortvarend te werk gegaan bij het oppakken van de re-integratie, aangezien het spoor 2 traject pas met de intake op 11 juli 2022 is gestart.
De beoordeling
6. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de gebreken niet heeft hersteld en overweegt daartoe als volgt.
7. De periode waarover het Uwv de re-integratie-inspanningen toetst begint in beginsel op de eerste ziektedag van een werkneemster en eindigt op de dag dat zij de WIA-aanvraag indient. Als er zich na de datum van de WIA-aanvraag nog situaties voordoen die bevestigen dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn, dan mag het Uwv dit meenemen in de toetsing. Het Uwv mag echter geen negatief oordeel over de re-integratie-inspanningen geven als dit alleen gebaseerd is op wat er na de indiening van de WIA-aanvraag is nagelaten op het gebied van re-integratie. [2]
8. Op 26 augustus 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van de werkneemster per
27 september 2021 beëindigd. De werkneemster kwam hierna pas weer bij de werkgeefster in beeld toen haar bezwaar tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering op
2 maart 2022 gegrond werd verklaard. De werkgeefster heeft dit besluit van 2 maart 2022 begin april 2022 ontvangen en heeft vervolgens een spreekuur voor de werkneemster bij de bedrijfsarts gepland. Door capaciteitstekort heeft dit spreekuur op
4 mei 2022 plaatsgevonden en heeft de bedrijfsarts op 5 mei 2022 de belastbaarheid van de werkneemster vastgesteld.
9. De rechtbank stelt, op grond van het voorgaande, vast dat 5 mei 2022 als aanvangsdatum voor de te beoordelen periode moet worden gehanteerd omdat de bedrijfsarts toen de belastbaarheid van de werkneemster heeft vastgesteld. De bedrijfsarts moest immers eerst de actuele belastbaarheid van de werkneemster vaststellen voordat de
re-integratie-activiteiten konden worden hervat. De rechtbank vindt, in het licht van de hierboven beschreven voorgeschiedenis en het tekort aan bedrijfsartsen, niet dat het onredelijk lang heeft geduurd voordat de bedrijfsarts de werkneemster heeft gezien voor de beoordeling van haar belastbaarheid. De werkneemster heeft op 25 mei 2022 een WIA-uitkering aangevraagd. De te beoordelen periode is daarmee de periode van
5 mei 2022 tot 25 mei 2022.
10. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep baseert zijn standpunt dat de werkgeefster niet voortvarend met de re-integratie van de werkneemster is gestart enkel op situaties die zich na de WIA-aanvraag op 25 mei 2022 hebben voorgedaan, te weten: de aanmelding van de werkneemster voor spoor 2 op 14 juni 2022 en de intake voor het spoor 2 traject op
11 juli 2022. Beide data zijn voor de te beoordelen periode niet relevant, omdat deze na de datum van de WIA-aanvraag zijn gelegen. De arbeidsdeskundige heeft niet gewezen op omstandigheden die zich in de periode van 5 mei 2022 tot 25 mei 2022 hebben voorgedaan waaruit zou blijken dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. De rechtbank merkt daarbij op dat een arbeidsdeskundige van [organisatie 3] op
17 mei 2022 telefonisch contact met de werkneemster heeft gezocht, omdat zij niet was verschenen in de videobel-omgeving voor een afspraak over haar re-integratie. De rechtbank ziet dit als een poging van de werkgeefster in de te beoordelen periode om een aanvang te maken met de re-integratie. Het valt de werkgeefster naar het oordeel van de rechtbank niet tegen te werpen dat de werkneemster niet op de afspraak is verschenen.
11. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de werkgeefster in de (korte) periode vanaf de vaststelling van de belastbaarheid op 5 mei 2022 tot de datum van indiening van de WIA-aanvraag op
25 mei 2022 tekort is geschoten in haar re-integratie verplichtingen in het spoor 2 traject. De rechtbank betrekt daarbij dat de werkneemster vanaf 27 september 2021 bij de werkgeefster uit beeld is geweest omdat de ZW-uitkering toen is beëindigd.

Conclusie en rechtsgevolgen

12. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten, omdat uit de tussenuitspraak voortvloeit dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens een gebrekkige motivering. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen, zodat de aan de werkgeefster opgelegde loonsanctie komt te vervallen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het Uwv aan de werkgeefster het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt de werkgeefster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het Uwv moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3,5 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 907,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt een bedrag van € 2.914,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 24 februari 2023;
  • herroept het primaire besluit van 14 juli 2022;
  • bepaalt dat de opgelegde loonsanctie komt te vervallen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.914,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van paragraaf 4.3.2 van de Werkwijzer Poortwachter van 1 augustus 2022 (hierna: de Werkwijzer Poortwachter).
2.Op grond van paragraaf 9.1 van de Werkwijzer Poortwachter.