ECLI:NL:RBMNE:2025:2564

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
11583381 UV EXPL 25-63 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van werkgever om pensioenpremie in te houden op loon en eindafrekening van werknemer

In deze zaak staat centraal of de gedaagde, een besloten vennootschap, het werknemersdeel van de pensioenpremie mocht inhouden op het loon en de eindafrekening van de eiser. De kantonrechter oordeelt dat het waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de gedaagde hiertoe bevoegd was, vanaf het moment dat de eiser op de hoogte was van de aansluiting bij het Pensioenfonds Detailhandel. De eiser, die in dienst was van de gedaagde van 9 mei 2022 tot 31 januari 2025, heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de pensioenpremie op de eindafrekening. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde per 23 juni 2021 verplicht was aangesloten bij het pensioenfonds en dat de eiser pas op 19 juni 2024 voor het eerst is geïnformeerd over deze aansluiting en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. De kantonrechter concludeert dat de gedaagde ten onrechte een bedrag van € 2.207,69 heeft ingehouden aan werknemersbijdrage pensioenpremie over de periode vanaf indiensttreding tot 1 juli 2024. De vordering van de eiser tot betaling van € 2.008,43 aan vakantiegeld en € 180,34 aan openstaande verlofuren is toewijsbaar, terwijl de tegenvordering van de gedaagde wordt afgewezen. De kantonrechter heeft ook de wettelijke verhoging en wettelijke rente toegewezen, evenals de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De proceskosten worden aan de zijde van de eiser toegewezen, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 11583381 UV EXPL 25-63 JH/1050
Kort geding vonnis van 11 april 2025
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
procederend in persoon,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. R. Meijers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 maart 2025. Partijen hebben op de mondelinge behandeling hun standpunten nader toegelicht. Zij hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt. Hierna is uitspraak bepaald.

2.Kern van de zaak

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] het werknemersdeel van de pensioenpremie mocht inhouden op het loon en de eindafrekening van [eiser] .
De kantonrechter acht waarschijnlijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] hiertoe bevoegd was vanaf het moment dat [eiser] op de hoogte was van de aansluiting bij Pensioenfonds Detailhandel en de daaruit voor hem voortvloeiende premielast. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] daar op dat moment tegen heeft geprotesteerd.

3.Achtergrond van de zaak

3.1.
[eiser] is op 9 mei 2022 in dienst getreden als graficus en algemeen medewerker bij [gedaagde] . Het dienstverband is na opzegging door [eiser] op 31 januari 2025 geëindigd. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat er geen pensioenregeling en/of cao van toepassing is.
3.2.
Pensioenfonds Detailhandel heeft [gedaagde] op enig moment bericht dat [gedaagde] vanaf 23 juni 2021 verplicht is aangesloten. [gedaagde] heeft haar personeel tijdens een presentatie op 19 juni 2024 geïnformeerd over de aansluiting bij het pensioenfonds Detailhandel.
3.3.
Het pensioenfonds Detailhandel heeft [eiser] in augustus 2024 laten weten dat hij vanaf 1 juli 2024 pensioen opbouwt via [gedaagde] . [gedaagde] heeft vanaf 1 juli 2024 iedere maand pensioenpremie ingehouden op het loon van [eiser] . In totaal is vanaf juli 2024 tot het einde van de arbeidsovereenkomst € 660,14 aan werknemersbijdrage pensioen op het loon van [eiser] ingehouden.
3.4.
Bij de eindafrekening van het dienstverband heeft [gedaagde] een bedrag van
€ 2.207,69 ingehouden aan ‘Inhouding Pensioen’ over de periode vanaf indiensttreding tot 1 juli 2024, waardoor [eiser] volgens [gedaagde] aan haar nog € 513,98 verschuldigd is.
3.5.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van pensioenpremie op de eindafrekening. In deze procedure vordert hij veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
€ 2.008,43 bruto aan vakantiegeld,
€ 180,34 bruto aan openstaande verlofuren,
€ 660,14 aan ingehouden maar niet afgedragen pensioenpremie,
één en ander te vermeerderen met wettelijke verhoging, wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.6.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eiser] . In reconventie vordert [gedaagde] veroordeling van [eiser] tot betaling van € 513,98 aan (voor de periode tot juli 2024 het restant) werknemersdeel pensioenpremie.

4.De beoordeling

4.1.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Daarnaast moet er sprake zijn van een spoedeisend belang. In dit geval vloeit het spoedeisend belang van [eiser] voort uit de aard van de vordering. Het gaat om een substantieel bedrag, waarop [eiser] door zijn ontslagname recht had. Dat de uitbetaling van de vakantietoeslag en van de verlofuren niet opeisbaar waren geweest als [eiser] in dienst was gebleven is niet relevant.
Werknemersdeel pensioenpremie
4.2.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] per 23 juni 2021 verplicht is aangesloten bij Pensioenfonds Detailhandel. Dit heeft tot gevolg dat [gedaagde] vanaf dat moment pensioenpremie aan Pensioenfonds Detailhandel verschuldigd is voor haar werknemers. [eiser] is bij [gedaagde] in dienst geweest van 9 mei 2022 tot en met 31 januari 2025. Hoewel [gedaagde] [eiser] in eerste instantie per 1 juli 2024 bij Pensioenfonds Detailhandel heeft aangemeld, zal zij hoogstwaarschijnlijk wel over het hele dienstverband van [eiser] pensioenpremie moeten gaan betalen aan Pensioenfonds Detailhandel.
4.3.
De verplichting van [gedaagde] om pensioenpremie aan Pensioenfonds Detailhandel te betalen, betekent niet zonder meer dat [eiser] vanaf de datum van indiensttreding ook een deel van die premie aan [gedaagde] verschuldigd is. De kantonrechter vat het verweer van [eiser] over de exacte berekening van de premie ook op als twijfel of hij dat met name voor het verleden wel verschuldigd is.
[gedaagde] beroept zich op het pensioenreglement van Pensioenfonds Detailhandel. Hierin staat weliswaar dat de werkgever een gedeelte van de premie op het loon van de deelnemer kan inhouden, maar dit laat onverlet dat van de werkgever op grond van goed werkgeverschap mag worden verwacht dat hij de werknemer daar in ieder geval eerst over informeert.
4.4.
Het staat vast dat partijen bij het begin van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat er geen pensioenregeling is. [eiser] hoefde dus in zijn bestedingspatroon ook geen rekening te houden met een mogelijke betaling van pensioenpremie. De kantonrechter leidt verder uit de stellingen van partijen af dat [eiser] voor het eerst tijdens de presentatie op 19 juni 2024 is geïnformeerd over de aansluiting bij Pensioenfonds Detailhandel en de daaruit voortvloeiende verplichting tot premiebetaling, althans dat dit eerder zou zijn gebeurd is door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Vanaf 1 juli 2024 is [gedaagde] op het loon van al haar werknemers ook het werknemersdeel van de pensioenpremie gaan inhouden. Vanaf dat moment was [eiser] dus op de hoogte van de aansluiting bij Pensioenfonds Detailhandel en de daaruit voor hem voortvloeiende premielast. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] daartegen heeft geprotesteerd. Voor de periode voor 1 juli 2024 zijn geen nadere afspraken overeengekomen, ook niet met andere in dienst zijnde werkenemers.
Op grond hiervan acht de kantonrechter aannemelijk dat in een eventueel te voeren bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] vanaf 1 juli 2024 aanspraak kan maken op een werknemersbijdrage van [eiser] in de pensioenpremie, maar voor die tijd niet.
4.5.
Dit leidt ertoe dat [gedaagde] bij de eindafrekening ten onrechte een bedrag van
€ 2.207,69 heeft ingehouden aan werknemersbijdrage pensioenpremie over de periode vanaf indiensttreding tot 1 juli 2024. De vordering van [eiser] tot betaling van € 2.008,43 bruto aan vakantiegeld en € 180,34 bruto aan openstaande verlofuren is toewijsbaar. De daarmee samenhangende tegenvordering van [gedaagde] tot betaling van € 513,98 wordt afgewezen.
4.6.
[eiser] vordert ook € 660,14 aan ingehouden maar niet afgedragen pensioenpremie over de periode vanaf 1 juli 2024 tot het einde van het dienstverband. Deze vordering is niet toewijsbaar. [gedaagde] is, voor zover zij dat nog niet heeft gedaan, gehouden dit bedrag af te dragen aan Pensioenfonds Detailhandel en niet aan [eiser] .
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
4.7.
De door [eiser] gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallige vakantiegeld en de openstaande verlofuren is toewijsbaar. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval en de aard van de vordering aanleiding tot matiging van de wettelijke verhoging tot 20%. De wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
Buitengerechtelijke kosten
4.8.
[eiser] heeft verder aanspraak gemaakt op € 328,32 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Ook deze vordering is toewijsbaar. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
Proceskosten en uitvoerbaarheid bij voorraad
4.9.
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [eiser] in conventie worden
begroot op € 1.354,04, bestaande uit € 148,04 aan kosten voor de dagvaarding, € 257 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De proceskosten van [eiser] in reconventie worden, gelet op de samenhang met de vorderingen in conventie, begroot op nihil.
4.10.
De kantonrechter zal dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door [eiser] is verzocht. Hier is geen verweer tegen gevoerd en ook overigens ziet de kantonrechter geen beletselen voor toewijzing daarvan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
In conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
€ 2.008,43 bruto aan vakantiegeld;
€ 180,34 bruto aan openstaande verlofuren;
de wettelijke verhoging over de hiervoor onder a en b toegewezen bedragen tot een maximum van 20%;
e wettelijke rente over de hiervoor onder a en b toegewezen bedragen vanaf 28 februari 2025 tot de voldoening en over de onder c toegewezen wettelijke verhoging vanaf de datum van opeisbaarheid tot de voldoening;
€ 328,32 aan buitengerechtelijke kosten;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.354,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het anders of meer gevorderde;
In revonventie
5.6.
wijst de vordering af;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 april 2025.