ECLI:NL:RBMNE:2025:2714

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
10248356 \ UC EXPL 22-8313
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen inzake deelname aan Pensioenfonds Beroepsvervoer door gedaagde partij

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg (hierna: Pensioenfonds Beroepsvervoer) en een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde] B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde] B.V. onder de verplichtstelling valt om deel te nemen aan het Pensioenfonds Beroepsvervoer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] B.V. zich uitsluitend of in hoofdzaak bezighoudt met het vervoeren van goederen over de weg tegen een vergoeding. Dit oordeel is gebaseerd op een deskundigenrapport dat de verhouding van de arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij wegvervoer ten opzichte van het totaal aantal arbeidsuren heeft geanalyseerd. De deskundigen concludeerden dat [gedaagde] B.V. gemiddeld over de jaren 2017 tot en met 2023 nog geen 18% van de overeengekomen arbeidsuren heeft besteed aan het vervoer van goederen over de weg. De kantonrechter heeft de argumenten van Pensioenfonds Beroepsvervoer verworpen en geoordeeld dat de vorderingen van Pensioenfonds Beroepsvervoer moeten worden afgewezen. Tevens is Pensioenfonds Beroepsvervoer veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] B.V. en de kosten van de deskundige. De proceskosten zijn begroot op € 1.492,50, en de kosten van de deskundige op € 16.819 inclusief BTW.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10248356 UC EXPL 22-8313 JH/1050
Vonnis van 4 juni 2025
inzake
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg,
gevestigd in Amsterdam,
verder ook te noemen Pensioenfonds Beroepsvervoer,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E. Lutjens,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [plaats 1] en kantoorhoudende in [plaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
vertegenwoordigd door: de heer [A] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024;
- het deskundigenbericht van 5 december 2024;
- de conclusie na deskundigenbericht van Pensioenfonds Beroepsvervoer;
- de reactie van [gedaagde] met nadere producties;
- de akte uitlating producties van Pensioenfonds Beroepsvervoer.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De (verdere) beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij wat is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 8 mei 2024.
2.2.
In dit tussenvonnis is geoordeeld dat [gedaagde] zich vóór 28 juli 2017 niet bezig hield met het vervoeren van goederen over de weg tegen een vergoeding. Vanaf 28 juli 2017 doet zij dit wel. Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] vanaf dat moment onder de verplichtingstelling van Pensioenfonds Beroepsvervoer valt, is bepalend of [gedaagde] zich uitsluitend of in hoofdzaak (al dan niet in een afdeling) bezighoudt met het vervoeren van goederen over de weg tegen een vergoeding. Omdat in het verplichtstellingsbesluit geen percentage is genoemd, moet het gaan om een (absolute) meerderheid van meer dan 50%. Die meerderheid moet worden gemeten aan de hand van het aantal arbeidsuren. Gekeken moet worden naar de feitelijke werkzaamheden die de werknemers verrichten en naar hoeveel uren arbeid zij hiermee bezig zijn. De arbeidsuren van de werknemers die (deels) bezig zijn met het vervoeren van goederen moeten dan worden afgezet tegen het totale aantal arbeidsuren van alle werknemers. Daarbij kunnen de arbeidsuren van het administratieve personeel ook meegenomen worden, mits deze werkzaamheden ondersteunend en dienstbaar zijn aan het vervoeren van goederen en dus hieraan kunnen worden toegerekend.
Om hierover nader geïnformeerd te worden, heeft de kantonrechter een deskundige benoemd.
2.3.
Op 5 december 2024 hebben mevrouw [B] en de heer [C] van het [organisatie] een deskundigenbericht uitgebracht. In dit rapport is opgenomen hoeveel werknemers er in de periode van 28 juli 2017 tot en met 31 december 2023 in dienst zijn (geweest) bij [gedaagde] en in welke functie zij werkzaam zijn (geweest). De deskundigen hebben de functies vervolgens in zes functiegroepen onderverdeeld, te weten administratie, logistiek, marketing, sales, service en warehouse. Daarna hebben zij beschreven welke feitelijke werkzaamheden vallen onder de verschillende functiegroepen. De feitelijke werkzaamheden van de functiegroepen logistiek en administratie zijn volgens de deskundigen dienstbaar aan zowel het vervoeren als het opslaan van goederen. De overige functiegroepen zijn dat volgens de deskundigen niet.
De deskundigen hebben de overeengekomen arbeidsuren van alle (voormalige) werknemers vastgesteld en afgezet tegen de overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die feitelijk betrokken zijn (geweest) met wegvervoer. Zij zijn er vanuit gegaan dat het volledig aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers uit de functiegroep logistiek is besteed aan het vervoeren van goederen. De overeengekomen arbeidsuren van de werknemers met een functie die behoort tot de functiegroep administratie hebben de deskundigen voor 50% toebedeeld aan het vervoeren van goederen en voor 50% aan andere werkzaamheden. Dit alles brengt de deskundigen tot de conclusie dat [gedaagde] gemiddeld over de jaren 2017 tot en met 2023 nog geen 18% van de overeengekomen arbeidsuren heeft besteed aan het vervoer van goederen over de weg.
2.4.
Pensioenfonds Beroepsvervoer heeft bij akte gesteld dat het rapport geen grondslag kan zijn voor de conclusie dat wegvervoer niet de hoofdzaak van de activiteiten van [gedaagde] is. Volgens Pensioenfonds Beroepsvervoer zijn namelijk typische vervoersfuncties (zoals verhuishulp, verhuizer en sjouwfeur) ten onrechte slechts deels toegerekend aan wegvervoer. De kantonrechter volgt Pensioenfonds Beroepsvervoer niet in zijn stelling. Uit het deskundigenrapport blijkt namelijk dat de door Pensioenfonds Beroepsvervoer genoemde (vervoers)functies zijn onderverdeeld in de functiegroep logistiek en dat alle arbeidsuren van de werknemers uit die functiegroep zijn toegerekend aan wegvervoer.
Pensioenfonds Beroepsvervoer stelt verder dat de arbeidsuren van werknemers belast met sales en service ten onrechte volledig zijn toegerekend aan opslag. Chauffeurs moeten volgens Pensioenfonds Beroepsvervoer immers ook gemanaged worden en de service en support zien ook op vervoer. De kantonrechter stelt vast dat Pensioenfonds Beroepsvervoer heeft nagelaten aan te geven waartoe zijn stelling concreet zou leiden. Voor zover al moet worden aangenomen dat de werknemers van sales en service feitelijk (mede) betrokken zijn bij wegvervoer, hetgeen niet uit het deskundigenbericht blijkt, heeft Pensioenfonds Beroepsvervoer niet gesteld dat alsdan binnen het bedrijf wel sprake zou zijn van een meerderheid aan overeenkomen arbeidsuren die zijn besteedt aan het vervoer van goederen. Over de mate van toerekening van de arbeidsuren van de sales en service medewerkers heeft Pensioenfonds Beroepsvervoer niets gesteld.
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat uit het rapport van de deskundigen in voldoende mate volgt dat het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die feitelijk werkzaamheden verrichten die vallen onder de werkingssfeerbepaling van Pensioenfonds Beroepsvervoer niet groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die dat niet doen. Dit leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] zich als bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak bezighoudt met wegvervoer.
2.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of er binnen het bedrijf van [gedaagde] sprake is van een ‘afdeling’ waarin de vervoerswerkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak worden uitgevoerd. Volgens Pensioenfonds Beroepsvervoer vormen de werknemers uit de functiegroep logistiek een afdeling. Pensioenfonds Beroepsvervoer heeft op de mondelinge behandeling gesteld dat het begrip ‘afdeling’ ruim moet worden uitgelegd en dat een groep medewerkers die samenhangende taken uitvoert al voldoende is.
De kantonrechter zal voor de uitleg van het begrip ‘afdeling’ aansluiten bij de door Pensioenfonds Beroepsvervoer in de dagvaarding gegeven definitie die is gebaseerd op de door hem als productie 25 overgelegde uitspraak van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van
5 april 2012. Dit komt erop neer dat een afdeling een bedrijfsonderdeel is dat in voldoende mate zelfstandig is georganiseerd. Dat een groep werknemers samenhangende taken uitvoert is dus niet voldoende. [gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat zij vijftien werknemers in dienst heeft, waarvan er zes zich bezighouden met het vervoeren en het sjouwen en tillen van goederen. De leiding en ondersteuning van deze werknemers is niet apart georganiseerd. Op basis van deze informatie kan niet worden vastgesteld dat binnen het bedrijf van [gedaagde] sprake is van een voldoende zelfstandig georganiseerde eenheid die zich bezighoudt met wegvervoer. Pensioenfonds Beroepsvervoer verwijst weliswaar naar de in het deskundigenbericht omschreven functiegroepen, maar niet gesteld of gebleken is dat binnen het bedrijf van [gedaagde] een dergelijke onderverdeling ook daadwerkelijk zo wordt toegepast.
2.7.
Dit alles leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] zich uitsluitend of in hoofdzaak (al dan niet in een afdeling) bezighoudt met het vervoeren van goederen over weg tegen een vergoeding. Zij valt dus niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling om deel te nemen in Pensioenfonds Beroepsvervoer. De vorderingen van Pensioenfonds Beroepsvervoer worden afgewezen.
2.8.
Pensioenfonds Beroepsvervoer wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 1.492,50, bestaande uit € 1.357,50 aan salaris gemachtigde (2,5 punten x tarief € 543) en € 135 aan nakosten.
Pensioenfonds Beroepsvervoer moet ook de kosten van de deskundige dragen. Deze kosten worden op basis van de door de deskundige ingediende factuur vastgesteld op € 13.900 exclusief BTW, dat is € 16.819 inclusief BTW. Deze kosten zijn gelijk aan het bedrag dat Pensioenfonds Beroepsvervoer als voorschot ter griffie heeft gedeponeerd. Pensioenfonds Beroepsvervoer hoeft verder dus niets meer te voldoen voor de kosten van de deskundige.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt Pensioenfonds Beroepsvervoer in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.492,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Pensioenfonds Beroepsvervoer niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Pensioenfonds Beroepsvervoer ook de kosten van betekening betalen;
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. van Steenbeek, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken door mr. D.C.P.M. Straver op 4 juni 2025.